GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 15/00251
uitspraakdatum: 15 december 2015
Uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2015, nummer AWB 14/6144, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.304. Tevens is bij beschikking € 36 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 februari 2015 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.934 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een mondelinge behandeling. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1939. Hij ondervindt reeds een geruim aantal jaren lichamelijke beperkingen en is rolstoelgebruiker.
2.2
Belanghebbende heeft voor 2012 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.420. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 31.470. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 5.050 aan specifieke ziektekosten als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in mindering gebracht.
2.3
Het bedrag van de door belanghebbende in zijn aangifte in aanmerking genomen specifieke ziektekosten is als volgt opgebouwd:
Voorgeschreven medicijnen € 3
Aanpassingen aan woning € 1.113
Extra vervoersuitgaven € 1.180
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 310
€ 2.606
Verhoging (artikel 6.19.1.b Wet IB) met 113% € 2.945
Kosten tandarts (eigen bijdrage) € 18
Totaal bedrag specifieke ziektekosten € 5.569
Af: drempel 1,65% van € 31.470 € 519
Bedrag van de aftrek € 5.050
2.4
De Inspecteur heeft het bedrag van de in aanmerking te nemen specifieke ziektekosten bij de aanslagregeling gecorrigeerd en vastgesteld op € 166. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur afgewezen.
2.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor het jaar 2012 verminderd tot € 28.934. In navolging van het nadere standpunt van de Inspecteur bij de Rechtbank heeft de Rechtbank daarbij een bedrag voor specifieke ziektekosten in aanmerking genomen van € 2.536. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
Voorgeschreven medicijnen € 3
Aanpassingen aan woning € 1.113
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 310
€ 1.426
Verhoging (artikel 6.19.1.b Wet IB) met 113% € 1.611
Kosten tandarts (eigen bijdrage) € 18
Totaal bedrag specifieke ziektekosten € 3.055
Af: drempel 1,65% van € 31.470 € 519
Bedrag van de aftrek € 2.536
2.6
Belanghebbende heeft de Inspecteur, na de zitting van de Rechtbank op 7 januari 2015, verzocht om toezending van een geanonimiseerde kopie van de uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB/13/2079, aan welk verzoek de Inspecteur op 23 januari 2015 heeft voldaan.
2.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is nog in geschil of belanghebbende voor het jaar 2012 recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten vanwege extra kosten van vervoer voor een bedrag van € 1.180. Dat belanghebbende voor het jaar 2012 in aanmerking komt voor de verhoging van het bedrag van zijn uitgaven aan specifieke zorgkosten, als bedoeld in artikel 6.19, eerste lid, onderdeel a, Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), is op zichzelf niet in geschil, zodat bij bevestigende beantwoording van de in geschil zijnde vraag het bedrag van € 1.180 nog dient te worden verhoogd met € 1.334.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend.
3.3
De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vaststelling van het vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning op een bedrag van € 26.420.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
4.1
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, juncto tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB behoren uitgaven voor specifieke zorgkosten tot de persoonsgebonden aftrek.
4.2
In artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB is – voor zover hier van belang – bepaald dat:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. (…)
b. vervoer;
c. (…)
(…)”
4.3
Belanghebbende heeft zijn extra vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit als volgt berekend:
Hulp bij in- en uitstappen van de auto (door belanghebbende aangeduid als kosten van transfer van rolstoel naar de auto v.v.) :
- 35 minuten per week á € 16/uur, gedurende 52 weken per jaar € 485,33
Kilometerkosten van de auto:
- € 1,90 per dag (365 dagen per jaar) € 693,50
Totaal € 1.178,83
4.4
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat het op de weg ligt van belanghebbende, die aanspraak maakt op de aftrekposten, om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet en om de omvang van de gestelde aftrekposten aannemelijk te maken.
4.5
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende onweersproken verklaard dat de kosten van extra vervoer zien op kosten in verband met het bezoek aan (tand)artsen en op kosten van extra leefkilometers.
Kosten artsenbezoek
4.6
Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende gezien zijn lichamelijke beperkingen voor zijn vervoer naar en van artsen is aangewezen op het vervoer per auto, en dat hij daarbij hulp benodigd van derden bij het in- en uitstappen van de auto (transfer).
4.7
Echter belanghebbende heeft, hoewel daarom door de Inspecteur in het kader van de aanslagregeling reeds is verzocht, geen bewijs bijgebracht waarmee hij de aanwezigheid en de omvang van de door hem gestelde extra kosten van vervoer in verband met bezoek van artsen aannemelijk maakt. Zo heeft belanghebbende geen agendagegevens, afsprakenkaarten, bonnetjes of iets dergelijks overgelegd waardoor een begin van bewijs van de door belanghebbende gestelde kosten van artsenbezoek kan ontstaan. Belanghebbende is door de Rechtbank bij de mondelinge behandeling van zijn beroep op deze mogelijke wijze van bewijsvoering gewezen maar heeft ook in hoger beroep geen van dergelijke bescheiden overgelegd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende het van hem verlangde bewijs heeft geleverd.
Kosten leefkilometers
4.8
Uitgaven voor vervoer wegens gebruik van een auto voor andere doeleinden dan voor medische doeleinden (artsenbezoek e.d.) kunnen in aftrek worden gebracht indien de uitgaven rechtstreeks verband houden met de ziekte of invaliditeit en de uitgaven voor vervoer van de zieke of invalide meer bedragen dan die van gezonde en valide belastingplichtigen die overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847, BNB 2000/61).
4.9
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zijn totale vervoerskosten voor leefkilometers – waartoe het Hof in dit geval ook de daarop betrekking hebbende ‘transfer’ kosten zal rekenen – hoger zijn dan de vervoerskosten van vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn en/of dat sprake is van objectieve meerkosten. De niet nader onderbouwde stelling van belanghebbende dat hij zich bij zijn berekening heeft gebaseerd op overzichten van het Nibud en het CBS – welke overzichten evenmin door belanghebbende werden overgelegd – zijn daartoe onvoldoende. Belanghebbende geeft op geen enkele wijze inzicht in het totaal van zijn eigen daadwerkelijke vervoerskosten voor het jaar 2012, noch in het totaal van dergelijke kosten van vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn.
4.10
Voor zover belanghebbende betoogt dat voor het aannemelijk maken van de aanwezigheid en omvang van de door hem geclaimde aftrekposten een forfaitaire wijze van berekening volstaat, faalt deze stelling.
4.11
Voor zover belanghebbende met het in hoger beroep overleggen van zijn pleitnota bij de Rechtbank, zijn beroep op toepassing van het vertrouwensbeginsel beoogt te herhalen overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende stelt dat hij vanaf de aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 zijn extra vervoerskosten forfaitair heeft berekend op basis van de door hem gemaakte marginale kosten, en dat deze aftrekpost niet eerder door de Inspecteur is gecorrigeerd. De correctie van de vervoerskosten door de Inspecteur in de aangifte IB/PVV 2012 is dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus belanghebbende.
4.12
Zoals de Rechtbank echter terecht heeft overwogen is voor een in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd. Een vertrouwen kan wel gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid expliciet aan de Inspecteur is voorgelegd en kan worden aangenomen dat hij een weloverwogen standpunt daarover heeft ingenomen. Belanghebbende heeft gesteld dat de vervoerskosten zowel voor 2012 als in voorgaande belastingjaren op dezelfde wijze in de aangifte zijn vermeld en, in ieder geval vanaf het jaar 2008 op dezelfde wijze forfaitair zijn berekend, en dat hij in de jaren tot 2001 waarin bijlagen bij een aangifte IB/PVV konden worden meegezonden, die vervoerskosten in een bijlage heeft opgenomen. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat het op deze wijze vermelden van de kosten niet kan worden aangemerkt als het nadrukkelijk aan de orde stellen van kosten bij de Inspecteur, zodat belanghebbende hieraan niet het vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur de extra vervoerskosten in een eerder belastingjaar heeft beoordeeld en een weloverwogen standpunt daarover heeft ingenomen.
Niet (tijdig) overleggen kopie van een eerdere niet-gepubliceerde uitspraak van de Rechtbank door de Inspecteur
4.13
Tijdens de mondelinge behandeling bij de Rechtbank heeft de Inspecteur opgemerkt dat het in 4.8 hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, door de Rechtbank eerder werd toegepast in een andere, kennelijk niet gepubliceerde, uitspraak. Een geanonimiseerde versie van die uitspraak werd op het na de zitting van de Rechtbank door belanghebbende gedaan verzoek door de Inspecteur aan hem toegezonden. Belanghebbende beklaagt zich in hoger beroep erover dat hij zich niet ter zitting van de Rechtbank over die zaak heeft kunnen uitlaten, en – zo begrijpt het Hof belanghebbende – dat hij daarmee in zijn procesbelangen is geschaad.
4.14
De processuele gelijkheid van partijen brengt met zich dat ieder van hen zich in gelijke mate moet kunnen uitlaten over de informatie die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag legt. Daarnaast houdt het beginsel van hoor en wederhoor, dat eveneens een fundamenteel onderdeel is van het fiscale procesrecht, onder meer in dat partijen voldoende gelegenheid moeten krijgen te reageren op het standpunt van de andere partij en alle andere gegevens waarop de rechter zijn beslissing baseert.
4.15
Het Hof stelt voorop dat het, zoals uit het voorgaande volgt, tot de beginselen van behoorlijk (fiscaal) procesrecht behoort dat de partij die zich op een niet-gepubliceerde rechterlijke uitspraak beroept daarvan een (geanonimiseerd) afschrift overlegt zodat de wederpartij daarop voldoende kan reageren. In voorkomende gevallen zal de rechter op de naleving van deze regel moeten toezien. In de onderhavige situatie is eerst na de zitting van de Rechtbank door de Inspecteur aan belanghebbende een dergelijke geanonimiseerde kopie verstrekt, hetgeen derhalve strijdig is met de genoemde beginselen. De verwijzing door de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank naar de uitspraak van de Rechtbank in de procedure met nummer AWB 13/2079 houdt echter in dit concrete geval niet meer in, dan dat in die uitspraak dezelfde parafrasering van het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999 is opgenomen, als welke de Inspecteur reeds in zijn verweerschrift bij de Rechtbank in de onderhavige procedure heeft vermeld en waarover belanghebbende zich, zowel bij de Rechtbank als bij het Hof, wel voldoende heeft kunnen uitlaten. Verder blijkt op geen enkele wijze uit de uitspraak van de Rechtbank dat haar beslissing (mede) is gebaseerd op de eerdere uitspraak met nummer AWB 13/2079. In rechtsoverweging 11 van de uitspraak van de Rechtbank verwijst zij juist direct naar het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad uit 1999. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende – doordat hij niet aanstonds ter zitting de beschikking kreeg over een (geanonimiseerde) kopie van de uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB 13/2079 – in zijn procesbelangen is geschaad.
4.16
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de door de Inspecteur vastgestelde belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 15 december 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 17 december 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.