Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 mei 2014, nummers AWB 13/2613, 13/2614 en 13/2616, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende zijn belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd over de jaren 2006, 2007 en 2008. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
De bezwaren van belanghebbende tegen deze belastingaanslagen en beschikkingen inzake de heffingrente zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens met dagtekening 12 januari 2015 twee nadere stukken ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, diens gemachtigde mr. [A] alsmede [B] en mr. [C] namens de Inspecteur.
1.7
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
2.1
Ten aanzien van belanghebbende is in november 2008 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek is belanghebbende door de strafrechter in hoger beroep bij arrest van 18 maart 2011 veroordeeld voor handel in en bezit van cocaïne en voor het witwassen van geld en goederen in de periode van 28 januari 2009 tot en met 7 april 2009. Voorts is belanghebbende door de strafrechter in hoger beroep bij arrest van 18 maart 2011 in het kader van een ontnemingsprocedure veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 29.154 aan de Staat ter ontneming van het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van april 2006 tot en met 7 april 2009. Belanghebbende heeft tegen deze arresten geen beroep in cassatie ingesteld.
2.2
Naar aanleiding van de bevindingen en veroordelingen in het kader van het strafrechtelijke onderzoek, heeft de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 opgelegd alsmede aanslagen IB/PVV 2008 en 2009. Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2007 een navorderingsaanslag en voor de jaren 2008 en 2009 aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht.
2.3
Tegen deze belastingaanslagen en beschikkingen inzake de heffingsrente heeft belanghebbende bezwaar aangetekend. In de bezwaarprocedure werd belanghebbende vertegenwoordigd door mr. [D] AA, werkzaam bij Advocatenpraktijk [E] (hierna: de adviseur).
2.4
De bezwaren van belanghebbende inzake de belastingaanslagen IB/PVV voor de jaren 2006, 2007 en 2008 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente zijn door de Inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 25 maart 2013 afgewezen. In de uitspraken op bezwaar is de adviseur van belanghebbende erop gewezen dat tegen deze uitspraken op bezwaar beroep kan worden ingesteld bij de Rechtbank en dat de beroepschriften binnen zes weken na dagtekening van de uitspraken op bezwaar moeten worden ingediend.
2.5
De bezwaren van belanghebbende tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2009 en Zvw 2007, 2008 en 2009 zijn door de Inspecteur ten dele gegrond verklaard. Bij brieven van 25 en 26 maart 2013 is zulks aan de adviseur van belanghebbende medegedeeld door de Inspecteur. In die brieven – met aanhef ‘motivering uitspraak op bezwaarschrift’ – is onder meer vermeld dat de Inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetkomt en dat de uitspraken op de bezwaarschriften binnenkort afzonderlijk zullen worden toegezonden vanuit het computercentrum in Apeldoorn. De aangekondigde uitspraken op bezwaar met betrekking tot de IB/PVV 2009, Zvw 2007, 2008 en 2009 dragen de dagtekening respectievelijk 12 april 2013, 12 april 2013, 13 april 2013 en 12 april 2013. Op die uitspraken op bezwaar is vermeld dat daartegen beroep bij de Rechtbank kan worden ingesteld vóór 24 mei 2013 onderscheidenlijk 27 mei 2013.
2.6
Bij brief van 13 mei 2013 heeft de adviseur van belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen genoemde zeven uitspraken op bezwaar. Het beroepschrift is op 14 mei 2013 bij de Rechtbank ingekomen. Bij brieven van 13 mei 2013 – bij de Rechtbank ingekomen op 15 mei 2013 – heeft belanghebbende ook zelf beroep aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar inzake de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2006, 2007 en 2008. Bij brieven van 21 mei 2013 – bij de Rechtbank ingekomen op 23 mei 2013 – heeft belanghebbende beroep aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2009, Zvw 2007, 2008 en 2009.
2.7
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar inzake de belastingaanslagen IB/PVV 2006, 2007 en 2008 en de daarbij genomen heffingsrente beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep.
2.8
De beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2009 en (navorderings)aanslagen Zvw 2007, 2008 en 2009 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente zijn door de Rechtbank ongegrond verklaard.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar inzake de belastingaanslagen IB/PVV 2006, 2007 en 2008 en de daarbij genomen heffingsrentebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaken naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling ervan.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
De wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
4.2.
Gesteld noch gebleken is dat de uitspraken op bezwaar inzake de belastingaanslagen IB/PVV 2006, 2007 en 2008 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente later door de Inspecteur zijn bekendgemaakt aan (de adviseur van) belanghebbende dan op de dag van dagtekening van deze uitspraken op bezwaar. Dit betekent dat de beroepstermijn een aanvang heeft genomen op 26 maart 2013 en is geëindigd op 6 mei 2013. Het op 13 mei 2013 gedagtekende beroepschrift van de adviseur van belanghebbende is op 14 mei 2013 bij de Rechtbank ingekomen. Dat is na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6:9, leden 1 en 2, van de Awb.
4.3.
Niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft op die grond evenwel achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het te laat indienen van het beroepschrift bij de Rechtbank verschoonbaar is. Belanghebbende beroept zich onder meer erop dat bij zijn toenmalige adviseur (en bij hem) verwarring is ontstaan doordat de Inspecteur voor de jaren 2006 tot en met 2009 op verschillende wijze met verschillende dagtekeningen uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Hierdoor heeft de Inspecteur, aldus belanghebbende, de zaken losgekoppeld terwijl er in de beleving van belanghebbende sprake is van één zaak. Naar het oordeel van het Hof faalt dit beroep. In de onderhavige uitspraken op bezwaar – IB/PVV 2006, 2007 en 2008 – wordt immers in duidelijke bewoordingen vermeld dat de bezwaren van belanghebbende worden afgewezen en wordt expliciet erop gewezen dat binnen zes weken na dagtekening van de uitspraken op bezwaar beroep kan worden ingesteld bij de Rechtbank. In de zaken die betrekking hebben op de Zvw 2007, 2008 en 2009 en IB/PVV 2009 is daarentegen door de Inspecteur vermeld dat de bezwaren gedeeltelijk gegrond worden verklaard en dat de uitspraken op bezwaar later zullen worden toegezonden. Voor de toenmalige adviseur van belanghebbende, een professionele rechtsbijstandsverlener, had een en ander redelijkerwijs kenbaar moeten zijn. Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, komen eventuele fouten van zijn toenmalige adviseur in dit verband voor risico van belanghebbende. Het beroep van belanghebbende op artikel 6 EVRM (en het arrest EHRM 22 november 2011, nr. 48132/07, ECLI:NL:XX:2011:BX8603, Andreyev tegen Estland) kan hem niet baten, reeds omdat de onderhavige procedure, waarin geen boeten aan de orde zijn, niet onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM valt. In zoverre belanghebbende met zijn stelling dat de behandelend ambtenaar in bezwaar aan zijn toenmalige adviseur zou hebben medegedeeld dat alle bezwaren – dus ook de onderhavige – zouden worden afgedaan door middel van ‘nieuwe (navorderings)aanslagen’, een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dat beroep evenzeer. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende namelijk niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke uitlating is gedaan door of namens de Inspecteur.
4.5.
Gelet op het hiervóór overwogene, moet worden geconcludeerd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende met het te laat indienen van het beroepschrift niet in verzuim is geweest. De Rechtbank heeft de beroepen inzake de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de belastingenaanslagen IB/PVV 2006, 2007 en 2008 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente mitsdien terecht niet-ontvankelijk verklaard.
slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
5 Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 4 maart 2015.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: