Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHARL:2013:5354

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
23-07-2013
25-07-2013
D 200.107.290-01
Civiel recht
Hoger beroep

Vrouw vordert 26 jaar na huwelijk verdeling van de pensioenrechten. Geen sprake van rechtsverwerking, afstand van recht of verjaring. Verdeling op grond van de regels uit Boon-Van Loon.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.107.290/01

(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 99654 / HA ZA 09-877)

arrest van de tweede kamer van 23 juli 2013

in de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],

appellante,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna: [appellante],

advocaat: mr. P. Bollema, kantoorhoudend te Leeuwarden,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: [geïntimeerde],

advocaat: mr. A. van der Pol, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1 Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 28 april 2010 van de rechtbank Leeuwarden.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure is als volgt:

  • -

    de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 juli 2010, ingeschreven onder zaaknummer 200.070.807/01,

  • -

    de aantekening op de roldatum 21 februari 2012 dat de zaak ambtshalve is geroyeerd,
    - de aantekening op de roldatum 29 mei 2012 dat de zaak is heropend na ambtshalve royement, ingeschreven onder zaaknummer 200.107.290/01,

  • -

    de memorie van grieven,

  • -

    de memorie van antwoord,

  • -

    een akte van [appellante] (met productie),

  • -

    een antwoordakte.

2.2

Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.3

De vordering van [appellante] luidt:

"(…) zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen [het hof leest: Leeuwarden] van 28 april 2010 (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoende al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, de vordering van de vrouw alsnog toe te wijzen zoals gevorderd in haar inleidende dagvaarding en de man te veroordelen tot:


I. a. om binnen 4 weken na betekening van de ten dezen te wijzen vonnis na te noemen pensioenfondsen, alsmede de hierna onder sub c te noemen pensioenfondsen, schriftelijk te verzoeken opgave te doen van de contante waarde van de tot 1 juli 1983 opgebouwde ouderdoms- en nabestaandenpensioen bij het Schilderspensioenfonds te Rijswijk en bij het Postbankpensioen alsmede aan te geven welk deel daarvan toekomt aan eiseres en voorts gedaagde te bevelen om een afschrift daarvan per gelijke post aan eiseres toe te zenden.

b. alsmede gedaagde te bevelen de pensioenfondsen te vragen om zijn verzoek schriftelijk te bevestigen binnen 5 dagen na ontvangst van een ontvangstbevestiging een afschrift daarvan aan eiseres te doen toekomen,

c. gedaagde voorts te bevelen binnen 28 dagen na de ten dezen wijzen vonnis opgave te doen van alle pensioenfondsen (naast de fondsen zoals met naam genoemd onder sub a) waarop de man aanspraak heeft voor de periode tot 1 juli 1983;

II. een en ander (sub a t/m c) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat hij aan 1 of meer van de bevelen niet voldoet, en

III. de verdeling vast te stellen van de door gedaagde opgebouwde (bijzondere) ouderdoms- en nabestaandenpensioenrechten over de periode tot aan 1 juli 1983, in dier voege dat de contante waarde van deze rechten tussen partijen dienen te worden verrekend overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1982, NJ 1982, 503 [namen], aldus dat gedaagde een bedrag gelijk aan de contante waarde van de pensioenrechten dat toekomt aan de vrouw (volgens opgave van de pensioenfondsen), aan de vrouw te betalen binnen 4 weken na opgave van de betreffende pensioenfondsen, althans, subsidiair, in goede justitie de verdeling vast te stellen van de onderhavige ouderdoms- en nabestaandenpensioenrechten;

IV. en voorts de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.

3 De feiten

3.1

De tussen partijen vaststaande feiten, zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 3.1 tot en met 3.3 zijn vastgesteld, zijn niet in geschil. Deze feiten komen, samen met wat in hoger beroep is komen vast te staan, op het volgende neer.

3.2

Partijen zijn [in 1965] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.

3.3

Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van [datum] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welk vonnis [in 1983] is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben 23 december 1982 een verklaring ondertekend, waarin ondermeer staat vermeld:

"Ten aanzien van de financiën:
- [appellante] zal geen aanspraak maken op tijdens het huwelijk verworven financiële tegoeden en/of schulden."

3.4

[geïntimeerde] heeft voor en tijdens het huwelijk van partijen pensioen opgebouwd. Dit pensioen is in 2005, toen [geïntimeerde] de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, tot uitkering gekomen. [appellante] heeft in 2010 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

4 De procedure en de beoordeling van het geschil in eerste aanleg

4.1

[appellante] heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld gelijkluidend aan haar vorderingen in hoger beroep, zoals hiervoor weergegeven onder 2.3.

4.2

[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.

4.3

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellante] afgewezen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1

[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven opgeworpen welke zich, gelet op de daarop gegeven toelichting, voor gezamenlijke behandeling lenen. De grieven strekken in de kern ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] haar recht op verdeling van pensioenrechten verwerkt heeft.

Rechtsverwerking

5.4

Het hof stelt voorop dat van rechtsverwerking slechts sprake is wanneer de gerechtigde zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht onverenigbaar is (vgl. HR 7 juni 1991, LJN: ZC0271). Enkel tijdsverloop of enkel stilzitten is daartoe onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan, hetzij bij de wederpartij van de gerechtigde het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval dat de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (vgl. HR 29 september 1995, LJN: ZC1827).

5.5

[appellante] heeft weliswaar tot 26 jaar na de echtscheiding gewacht alvorens een vordering tot verdeling van de pensioenrechten in te stellen, maar enkel dit stilzitten kan, gelet op het vorenstaande, niet leiden tot een geslaagd beroep op rechtsverwerking. Hierbij moet nog worden bedacht dat [appellante] eerst in 2010 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt terwijl het pensioen voor [geïntimeerde] pas vanaf 2005 tot uitkering is gekomen.
heeft evenwel gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die, in samenhang met het lange stilzitten van [appellante], bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat [appellante] haar aanspraken op de pensioenrechten niet meer geldend zou maken. [geïntimeerde] heeft zich daartoe beroepen op de verklaring van 22 december 1982 alsmede op de uitlatingen die [appellante] ter zitting in eerste aanleg heeft gedaan.
In voornoemde verklaring heeft [appellante] verklaard dat zij "geen aanspraak [zal] maken op tijdens het huwelijk verworven financiële tegoeden en/of schulden". Bij de uitleg van deze verklaring komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die verklaring mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Haviltex).
Naar de mening van [geïntimeerde] dient onder 'financiële tegoeden' mede te worden verstaan de opgebouwde pensioenrechten. [appellante] betwist dat partijen bij het opstellen van de verklaring hebben gesproken over de verdeling van de pensioenrechten en is van mening dat partijen met de 'financiële tegoeden' slechts het oog hadden op contante geldbedragen en banksaldi van [geïntimeerde].
Naar het oordeel van het hof kan uit de bewoordingen van de verklaring niet worden afgeleid dat partijen met het bepaalde ten aanzien van de tijdens het huwelijk verworven financiële tegoeden hebben beoogd dat [appellante] haar aanspraken op de pensioenrechten, die gekwalificeerd moeten worden als voorwaardelijke vorderingsrechten, niet langer geldend zou maken. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen blijkt uit de verklaring evenmin dat partijen de bedoeling hebben gehad alle mogelijke niet genoemde boedelbestanddelen in de verdeling in te sluiten, noch dat zij hebben afgezien van de verdeling van niet genoemde boedelbestanddelen. Dat de verklaring in weerwil van het hiervoor besprokene aldus dient te worden uitgelegd dat partijen wel hebben beoogd dat [appellante] haar aanspraken op de pensioenrechten prijs zou geven, is niet nader onderbouwd. Uitleg op basis van voornoemde maatstaf leidt er dan ook toe, dat [geïntimeerde] er niet van mocht uitgaan en [appellante] niet hoefde te begrijpen dat de kwijtingsbepaling ook zag op de pensioenrechten.

Ook de verklaring van [appellante] ter zitting in eerste aanleg dat zij ten tijde van de echtscheiding "alles goed vond en niets uit de verdeling wilde krijgen" maakt dit niet anders, nu een dergelijke uitlating van [appellante] - indien zij deze destijds al tegenover [geïntimeerde] heeft gedaan, hetgeen door haar wordt betwist - tevens kan en moet worden geïnterpreteerd in het licht van de emoties die met een echtscheiding gepaard kunnen gaan en hieraan daarom nauwelijks enige betekenis behoort te worden gehecht.
Gelet op het vorenstaande zijn bijzondere omstandigheden, als gevolg waarvan bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellante] haar aanspraak op de pensioenrechten niet meer geldend zou maken, naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld of gebleken.

5.6

Voor zover [geïntimeerde] nog heeft gesteld dat hij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval [appellante] haar aanspraak alsnog geldend zou maken, overweegt het hof het volgende. [geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld dat hij er gedurende zijn werkzame leven geen rekening mee heeft gehouden dat hij zijn tot dan toe opgebouwde pensioenrechten niet geheel zou mogen behouden en hij zodoende geen (financiële) maatregelen heeft getroffen om een eventueel pensioengat te vullen, maar gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de uitleg van de verklaring van 22 december 1982, zijn dit omstandigheden waarmee [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof reeds rekening had dienen te houden vanaf het moment van de echtscheiding in 1983.

5.7

De grieven I en II slagen.

5.8

Nu de grieven slagen, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat in eerste aanleg door [geïntimeerde] aan de orde gestelde, maar buiten behandeling gebleven of verworpen stellingen en weren, alsnog ambtshalve door het hof moeten worden behandeld, voor zover die in het kader van de bespreking van de grieven nog niet aan de orde zijn geweest.

Verjaring

5.9

[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [appellante] tot verdeling van de pensioenrechten verjaard is. Volgens [geïntimeerde] geldt op grond van artikel 3:306 BW, nu de wet niet anders bepaalt, de verjaringstermijn van twintig jaar, welke ingaat op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, waardoor [appellante] haar vordering in had dienen te stellen voor 1 juli 2003.

5.10

Het hof onderschrijft deze stelling van [geïntimeerde] niet. [appellante] vordert in de onderhavige procedure verdeling van de pensioenrechten. Deze pensioenrechten betreffen een gemeenschappelijk goed dat nog niet verdeeld is. Dat partijen in het vonnis van [datum] reeds is bevolen over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap maakt dit niet anders, nu dit geen verdeling betreft maar een veroordeling van partijen daartoe over te gaan. Aldus is het hof van oordeel dat sprake is van een 'overgeslagen goed' in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, waarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Die vordering tot nadere verdeling is thans door de vrouw ingesteld en is ingevolge artikel 3:178 BW niet voor verjaring vatbaar (zie ook hof 's-Hertogenbosch 13 maart 2013, LJN: BZ4995). Gelet hierop is geen sprake van verjaring en is [appellante] door de rechtbank terecht ontvangen in haar vordering.

Afstand van recht

5.13

Het beroep op afstand van recht dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gedaan kan hem evenmin baten. Het hof verwijst hiertoe naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.3 is overwogen.

Verdeling van de pensioenrechten

5.16

Aangezien de echtscheiding dateert uit de periode tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 dienen de door partijen voor en tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioenrechten overeenkomstig de regels van het arrest [namen] (HR 27 november 1981, LJN: AG4271) te worden verdeeld. Op grond van dit arrest zijn de pensioenrechten in de algehele gemeenschap van goederen gevallen en dienden zij in de verdeling van die gemeenschap te worden betrokken. Daarbij is van belang dat ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 1:81 BW aan elkaar verschuldigd zijn.

In die zin is het pensioen waar [appellante] aanspraak op maakt ook haar pensioen: het is bedoeld om mede in haar behoefte te voorzien en ook zij heeft zich voor de opbouw ervan ingespannen.

5.17

Op welke wijze en tot welk bedrag thans de door [appellante] gevorderde nadere verdeling van de pensioenrechten moet plaatsvinden dient blijkens voornoemd arrest te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. Afhankelijk van de beschikbare baten en van de waarde die voor verrekening in aanmerking komt, zullen deze eisen vaak meebrengen dat de verrekening ter zake van het ouderdomspensioen slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is, die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en die kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan.
De verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de contante waarde van het deel van het pensioen dat op het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap reeds was opgebouwd. Komt mede een weduwenpensioen voor verrekening in aanmerking, dan zal zulks in voormelde uitkering worden verwerkt door deze met een naar een overeenkomstige maatstaf te bepalen bedrag te verminderen.

5.18

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangegeven dat hij pensioen heeft opgebouwd bij het Schilderspensioenfonds alsmede bij het Postbankpensioen. Voorts heeft [geïntimeerde] een brief d.d. 12 juli 2005 van de Stichting Pensioenfonds ING en een brief d.d. 23 juni 2009 van de Stichting Pensioenfonds voor de Woningcorporaties (SPW) overgelegd waaruit blijkt dat hij bij die pensioenfondsen ouderdoms- en partnerpensioen heeft opgebouwd.
Teneinde vast te kunnen stellen tot welk bedrag verrekening van de pensioenrechten plaats dient te vinden, dient het hof te beschikken over opgaven van de contante waarden van de tot 1 juli 1983 opgebouwde ouderdoms- en partnerpensioenen bij de pensioenfondsen van [geïntimeerde], waartoe in ieder geval de voorgenoemde pensioenfondsen behoren. Het hof zal [geïntimeerde] opdragen deze stukken op nader te melden wijze in het geding te brengen.

5.19

[geïntimeerde] heeft zich in hoger beroep nog op het standpunt gesteld dat hij over onvoldoende liquide middelen beschikt om eventuele pensioenaanspraken van [appellante] aan haar te voldoen. [geïntimeerde] stelt hiertoe dat hij gekort wordt op zijn AOW doordat zijn huidige partner niet van oorsprong Nederlandse is. Daarbij heeft hij twee minderjarige studerende kinderen en gebruikt hij dure medicijnen die niet door de ziektekostenverzekeraar worden vergoed.
Het hof begrijpt de stelling van [geïntimeerde] aldus dat het opeisen van de pensioenrechten door [appellante] volgens [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu hij redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Het hof zal iedere beslissing omtrent dit verweer aanhouden.

De slotsom

5.22

Het hof zal [geïntimeerde] opdragen de in rechtsoverweging 5.12 bedoelde stukken op de na te noemen roldatum bij akte in het geding te brengen.

5.23

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

De beslissing

Het gerechtshof:

alvorens verder te beslissen:

bepaalt dat [geïntimeerde] de in rechtsoverweging 5.12 bedoelde stukken uiterlijk op de roldatum van dinsdag 24 september 2013 bij akte in het geding dient te brengen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. G.M. van der Meer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 juli 2013.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.