4.1.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld:
5. Eiseres voert aan dat het bedrijf en haar eigen woning niet van elkaar te scheiden zijn. Zij maakt het ontbijt voor de gasten klaar in haar eigen keuken. Verder is het linnengoed opgeslagen in haar privé-vertrekken en wordt daar ook het linnengoed gewassen. Voorts heeft zij aangevoerd dat verweerder heeft besloten op haar bezwaren zonder onderzoek naar de feitelijke situatie gedaan te hebben en dat zij ten onrechte niet is gehoord. Ook voert zij aan dat de gemeente in een eerdere procedure gericht tegen de onroerende zaaksbelasting het hele pand als woning heeft aangemerkt.
6. Verweerder stelt dat het pand een bedrijfsruimte bevat, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder g, van de Verordening, omdat - samengevat - die ruimte naar zijn aard en inrichting als een afzonderlijk geheel is te beschouwen, niet zijnde een woonruimte. Verweerder acht met name van belang dat de ‘bed and breakfast’ niet meer dan bijkomstig (meer dan 10%) afhankelijk is van voorzieningen in de woning.
7. De ‘bed and breakfast’ is gevestigd op het adres [adres] [huisnummer 1] te [Z] . Dit is tevens het privé-adres van eiseres en haar echtgenoot. De kamers van de ‘bed and breakfast’ bevinden zich op de begane grond van het pand, de eerste en tweede verdieping van het pand worden gebruikt als woonruimte voor eiseres. Deze kamers zijn bereikbaar via een gedeelde ingang met de privéwoning, één ervan is ook bereikbaar via het binnenhof. Het betreft twee slaapkamers die samen dan wel afzonderlijk worden verhuurd. De slaapkamers beschikken over een wastafel, een douche en een toilet.
8.2.
Op grond van artikel 2, onder f, [Hof: van de Verordeningen Zuiveringsheffing Amstel Gooi en Vecht 2011, 2012 en 2014] wordt onder woonruimte verstaan: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
Op grond van artikel 2, onder g, van de Verordening wordt onder bedrijfsruimte verstaan: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte is, niet zijnde een woonruimte.
8.3.
De rechtbank leidt, in navolging van de uitspraak van 27 mei 2004 van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ6732), uit de woorden ‘als afzonderlijk geheel te beschouwen’ af dat van een bedrijfsruimte eerst sprake is indien de ruimte, voor wat betreft zijn bedrijfsfunctie, voldoende zelfstandigheid bezit. Die zelfstandigheid dient te worden afgeleid uit de aard en inrichting van de ruimte, waarbij bepalend is of de gebruiker bij het gebruik van de bedrijfsruimte op een wijze waarvoor deze naar aard en inrichting is bestemd, meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. Is dat laatste het geval, dan bezit de ruimte onvoldoende zelfstandigheid. Anders dan eiseres kennelijk heeft bedoeld aan te voeren is daarbij de objectafbakening in het kader van de aanslag onroerende zaaksbelasting niet leidend.
9. Uit hetgeen partijen over en weer in de stukken van het geding hebben aangevoerd en ter zitting hebben verklaard, maakt de rechtbank op dat niet in geding is dat de verhuur van de slaapkamers op bedrijfsmatige basis geschiedt. De kamers beschikken over afzonderlijke sanitaire voorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het mede-gebruik van de toegangsdeur door de gasten niet dat sprake is van meer dan bijkomstig gebruik nu dat incidenteel gebruik van verkeersruimtes betreft. Evenmin maakt de gestelde opslag van het linnengoed en het wassen daarvan dat de ‘bed and breakfast’ meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de kamers gelegen voorzieningen. Immers zal deze activiteit doorgaans buiten de kamers plaats vinden en is het de keuze van eiseres zelf dit in huis uit te voeren en niet door bijvoorbeeld een externe linnenverhuur. Daarentegen acht de rechtbank het niet betwiste gebruik door eiseres van de keuken van het pand om het ontbijt voor de gasten klaar te maken als meer dan bijkomstig afhankelijk gebruik. Daarbij gaat het immers om een voor de bedrijfsactiviteit ‘bed and breakfast’ essentieel onderdeel van de aangeboden dienst, die evenmin logischerwijs extern kan plaatsvinden. Voorts is gebleken dat de warmwatervoorziening voor het gehele pand, waaronder dus het privé-gedeelte van eiseres, in één van de beide verhuurde kamers staat. Onder deze omstandigheden vormt naar het oordeel van de rechtbank het deel van het pand waarin eiseres woont geen afzonderlijk deel dat moet worden onderscheiden van het deel van het pand waarin eiseres haar bedrijf uitoefent.
10. Omdat er in het pand geen afzonderlijke woonruimte aanwijsbaar is en er in het pand een bedrijf wordt uitgeoefend dient het pand in de onder overweging 7.2 aangehaalde terminologie als één bedrijfsruimte te worden aangemerkt (vergelijk HR 23 juli 1984, nr. 22 178, V-N 1984, blz. 1973). Het pand heeft verschillende gebruikers, waaronder eiseres, die als belastingplichtige in de heffing van de zuiveringsheffing kunnen worden betrokken. Verweerder heeft ter zake van woonruimte aan eiseres al een zuiveringsheffing opgelegd. Daarmee heeft verweerder zijn bevoegdheid tot het heffen van de zuiveringsheffing bedrijven ter zake het pand voor de jaren 2011, 2012 en 2014 uitgeput. Het stond verweerder niet vrij om, na de oplegging en het onherroepelijk worden van de aanslag ten behoeve van de woonruimte, eiseres ter zake van hetzelfde belastbare feit - het lozen van afvalwater uit het pand - ook aan te slaan voor de zuiveringsheffing bedrijven.
11. Nu de beroepen gelet op de voorgaande overwegingen reeds gegrond zijn, zal de rechtbank de overige beroepsgronden onbesproken laten. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en herroept de aanslagen zuiveringsheffing 2011, 2012 en 2014. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
4.1.2.
Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en overweegt hiertoe als volgt.
4.2.1.
Op grond van artikel 122d van de Waterschapswet kan ter zake van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater een heffing (zuiveringsheffing) worden ingesteld ter zake van het afvoeren. Aan de heffing wordt ter zake van het afvoeren vanuit een bedrijfs- of woonruimte onderworpen degene die het gebruik heeft van die ruimte.
4.2.2.
Het algemeen bestuur van het Waterschap Amstel Gooi en Vecht heeft van de bevoegdheid ingevolge artikel 122d van de Waterschapswet gebruik gemaakt door middel van het instellen van de Verordeningen Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht 2011, 2012 en 2014.
4.2.3.
Blijkens artikel 2, aanhef en onder f van de Verordeningen Zuiveringsheffing 2011, 2012 en 2014 (hierna te noemen: de Verordeningen) (welke definitie, voor zover relevant, gelijk is aan de definitie van woonruimte in artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet) wordt onder woonruimte verstaan een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
4.2.4.
Blijkens artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordeningen (welke definitie (nagenoeg) overeenkomt met artikel 122c, onderdeel i van de Waterschapswet) wordt onder bedrijfsruimte verstaan een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
4.3.1.
De vraag die ingevolge de hiervoor vermelde artikelen eerst beantwoord dient te worden is of het pand in zijn geheel als woonruimte gekwalificeerd kan worden, dan wel of in het pand meerdere ruimtes zijn te onderscheiden. Het Hof oordeelt hieromtrent als volgt.
4.3.2.
Naar het oordeel van het Hof kan er als vaststaand van worden uitgegaan dat de twee vertrekken op de begane grond van het pand als vermeld onder 2.1.2 zijn bestemd voor de exploitatie als B&B.
4.3.3.
Het Hof is van oordeel dat het gehele pand niet als één afzonderlijke woonruimte in de zin van de Verordening en de Waterschapswet kan worden gekwalificeerd. Het Hof komt tot dit oordeel omdat een gedeelte van het pand, te weten het gedeelte dat voor B&B is bestemd, blijkens de inrichting ervan afzonderlijk in gebruik kan worden gegeven. Het Hof leidt dit af uit het feit dat de B&B-kamers (elk) beschikken over een badkamer met toilet, een kleine koelkast, een zithoek, een waterkoker en een kapstok. De kamers zijn bovendien beide van buitenaf toegankelijk zonder daarbij privé-vertrekken van belanghebbende en haar echtgenote te betreden en zij vormen voorts een afzonderlijke eenheid in zo verre dat zij op de begane grond van het pand zijn gelegen en zijn gescheiden van de hogere verdiepingen die uitsluitend een woonbestemming hebben. Blijkens deze inrichting kan naar het oordeel van het Hof worden gezegd dat deze ruimtes afzonderlijk in gebruik kunnen worden gegeven. Dat een van de twee kamers sedert oktober 2014 door de dochter van belanghebbende wordt gebruikt en dat een (andere) kamer incidenteel door de echtgenoot van belanghebbende wordt gebruikt, maakt dat niet anders.
4.3.4.
De tussenconclusie is dat het gehele pand niet als één woonruimte kan worden gezien.
4.4.
Tussen partijen is in dat geval niet in geschil dat de verdiepingen een en twee, gezamenlijk met de hal op de begane grond als woonruimte gekwalificeerd kunnen worden. Voorts is niet in geschil dat de B&B-kamers op de begane grond niet als afzonderlijke woonruimte kunnen worden gekwalificeerd wegens het ontbreken van een kookgelegenheid. Het Hof acht dit oordeel juist en ziet geen reden om van een ander oordeel uit te gaan.
4.4.1.
Vervolgens is in geschil of het B&B-deel van het pand als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordeningen kan worden gekwalificeerd. Ingevolge deze bepaling is een bedrijfsruimte een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte. Uit de woorden “als afzonderlijk geheel te beschouwen” leidt het Hof af dat van een bedrijfsruimte eerst sprake is indien de ruimte, voor wat betreft zijn bedrijfsfunctie, voldoende zelfstandigheid beschikt. Die zelfstandigheid dient naar het oordeel van het Hof te worden afgeleid uit de aard en inrichting van de ruimte, waarbij bepalend is of de gebruiker bij het gebruik van de bedrijfsruimte op een wijze waarvoor deze naar aard en inrichting is bestemd, meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. In dat laatste het geval dan bezit de ruimte onvoldoende zelfstandigheid. (Vergelijk Hof Amsterdam 27 mei 2004, nr. 03/01918, BB 2004/1143).
4.4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat het B&B-deel meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten die ruimte aanwezige voorzieningen. Zo heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat het ontbijt voor de gasten wordt klaargemaakt in de keuken van de woonruimte, dat het linnengoed wordt gewassen en gestreken in de woonruimte, dat de boekhouding van de B&B-onderneming wordt verricht vanuit de woonruimte en dat er voor de woonruimte en het B&B-deel een gezamenlijke warmwatervoorziening is. De heffingsambtenaar heeft betwist dat het B&B-deel meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten dat deel aanwezige voorziening.
4.4.3.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende. Weliswaar worden bepaalde diensten (zoals wassen, strijken en het maken van het ontbijt) buiten het B&B-deel verricht, maar naar het oordeel van het Hof duidt de term ‘buiten de ruimte aanwezige voorzieningen’ in het bijzonder op fysieke voorzieningen, zoals bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen, en niet tevens op diensten zoals deze door belanghebbende worden verricht. Deze diensten kunnen derhalve niet worden meegenomen bij de beoordeling of sprake is van voldoende zelfstandigheid. Gezien de onder 4.3.3 geschetste aard en inrichting van de B&B-kamers beschikken deze kamers, bezien vanuit hun bedrijfsfunctie, over voldoende zelfstandigheid. Het feit dat de woonruimte en het B&B-deel een gezamenlijke warmwatervoorziening hebben en een gezamenlijke entree (nog los van het feit dat een van de twee kamers via een afzonderlijke voordeur bereikbaar is), is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het B&B-deel meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten dat deel aanwezige voorzieningen. Uit het voorgaande volgt dat het B&B-deel een bedrijfsruimte vormt in de zin van de Verordeningen.
4.4.4.
De conclusie is derhalve dat het pand bestaat uit een woonruimte (waarvoor afzonderlijke aanslagen zijn opgelegd) en een bedrijfsruimte (waarvoor de in geschil zijnde aanslagen zijn opgelegd). In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslagen naar het juiste bedrag zijn opgelegd.