Het bezwaarschrift is, blijkens het poststempel, na afloop van de bezwaartermijn ter post bezorgd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terpostbezorging eerder heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB HAA 14/3429 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hoorn, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2014 op de voet van artikel
22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: de woning) voor het jaar 2014, naar de waarde peildatum 1 januari 2013, vastgesteld op € 520.000 (hierna: de beschikking). Op hetzelfde biljet is ook een aanslag onroerendzaakbelasting 2014 (hierna: de aanslag) opgelegd.
1.2.
Het bezwaar tegen de vastgestelde waarde en de aanslag heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 25 juli 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het door belanghebbende daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 juli 2015, aangevuld bij brief van 12 augustus 2015. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 15 maart 2016 zijn per fax nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
“1. De aanslag is gedagtekend op 28 februari 2014.
2. Het bezwaarschrift van eiser is gedagtekend op 10 april 2014. De enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden, is voorzien van een poststempel met de datum 15 april 2014. Op het bezwaarschrift staat een stempel met als datum binnenkomst 16 april 2014.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.”
2.1.2. Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bezwaar terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil onder meer het volgende overwogen:
“7. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
8. De dagtekening van de aanslag is 28 februari 2014. Gesteld noch gebleken is dat het aanslagbiljet pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is geëindigd op 11 april 2014. Het bezwaarschrift is op 16 april 2014 bij verweerder binnengekomen en derhalve binnen een week na afloop van de termijn ontvangen.
9. Gelet op het voorgaande komt het aan op beoordeling van de vraag of het bezwaarschrift tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 11 april 2014, ter post is bezorgd. In zijn arrest van 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138, heeft de Hoge Raad dienaangaande als volgt overwogen:
“3.5.1 Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282).
3.5.2
De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305).
3.5.3
Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.
3.5.4
Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.”
10. Vaststaat dat het bezwaarschrift per post is verzonden. De enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden is voorzien van een poststempel met de datum 15 april 2014. Uit het voormeld arrest volgt dat als bewijsrechtelijk uitgangspunt wordt genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Op eiser, die stelt dat het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd, rust de last zulks aannemelijk te maken.“
4.2.
Het Hof volgt de rechtbank in deze oordelen en maakt deze tot de zijne. Het Hof acht het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader juist. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat erop neerkomt dat hij het door de rechtbank gehanteerde bewijsrechtelijk uitgangspunt betwist.
4.3.
Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt het Hof in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank als volgt.
4.4.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de beschikking en de aanslag niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Vaststaat immers dat de besluiten naar het juiste adres zijn verzonden en door belanghebbende zijn ontvangen.
4.5.
Belanghebbende heeft eerst in hoger beroep naar voren gebracht dat hij de beschikking en de aanslag bij zijn terugkomst van vakantie op maandag 3 maart 2014 niet bij zijn vakantiepost heeft aangetroffen, althans dat hij zich zulks niet kan herinneren. Volgens belanghebbende bestaat de mogelijkheid dat de beschikking zelfs 15 dagen te laat is aangekomen. Uit recent door belanghebbende van de gemeente Hoorn ontvangen brieven blijkt volgens belanghebbende dat regelmatig vertragingen bij de postdienst optreden. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij zich niet kan herinneren op welke datum hij de beschikking en de aanslag heeft ontvangen.
4.6.
Voor zover belanghebbende met de in 4.5 weergegeven stellingen bedoelt te betogen dat de bezwaartermijn later is aangevangen dan de dagtekening van de beschikking en de aanslag, faalt het hoger beroep. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende gesteld om aannemelijk te achten dat de beschikking en de aanslag later dan op vrijdag 28 februari 2014 zijn verzonden. De heffingsambtenaar heeft in dit verband aangevoerd dat de waardebeschikkingen c.q. aanslagen centraal worden verzonden op de werkdagen van de week voorafgaand aan de aanslagdatum en dat de beschikking en aanslag ook in het onderhavige geval uiterlijk op 28 februari 2014 zijn verzonden. Er is onvoldoende reden te twijfelen aan deze verklaring van de heffingsambtenaar. Voormelde stellingen van belanghebbende zijn onvoldoende concreet om aan kunnen te nemen dat verzending van de beschikking en de aanslag niet uiterlijk op 28 februari 2014 heeft plaatsgevonden.
4.7.
Evenals bij de rechtbank komt het aan op beoordeling van de vraag of het bezwaarschrift tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 11 april 2014, ter post is bezorgd.
4.8.
Op de envelop is een leesbaar poststempel geplaatst met als datum 15 april 2014.
De stelling van belanghebbende dat hij zijn brieven altijd op de dag van het opstellen daarvan dagtekent en in de brievenbus deponeert is door de inspecteur gemotiveerd weersproken. Belanghebbende heeft geen nader bewijs ter onderbouwing van de terpostbezorging van het bezwaarschrift overgelegd. Het Hof acht de blote stelling over de door belanghebbende normaliter gevolgde werkwijze op zich onvoldoende om aannemelijk te achten dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. De stellingen van belanghebbende dat er sprake is van fouten of vertragingen van de zijde van het postvervoerbedrijf en door belanghebbende in dat verband aangedragen voorbeelden, brengen het Hof evenmin - ook niet in combinatie met het voorgaande - tot het oordeel dat terpostbezorging tijdig heeft plaatsgevonden.
4.9.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat het bezwaarschrift op 15 april 2014, en derhalve na afloop van de bezwaartermijn, ter post is bezorgd. Gelet op artikel 6:9 van de Awb is het bezwaarschrift niet tijdig ingediend.
4.10.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt die aanleiding zouden kunnen geven tot het oordeel dat de termijnoverschrijding niet aan een hem toe te rekenen omstandigheid is te wijten. Het Hof ziet daarom geen grond voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5 Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.A. Fase, voorzitter, B.A. van Brummelen en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 25 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: