GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 15/00052
uitspraak van de meervoudige douanekamer
[X] te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.A. Biermasz,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 14/2382 van de rechtbank Holland-Noord (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.
2 Feiten
Het Hof ziet aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming die via postorder en internet fietsen en aanverwante artikelen verkoopt.
2.2.
In de periode van 23 oktober 2012 tot en met 23 april 2013 heeft [Y] BV op naam en voor rekening van belanghebbende elf aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van rijwielen. Het aangegeven land van oorsprong is in alle gevallen Sri Lanka. Er is telkens een preferentieel oorsprongsbescheid Formulier A overgelegd ter bevestiging van de aangegeven oorsprong. De rijwielen zijn aangegeven onder GN-code 8712 00 30 . Blijkens de overgelegde bescheiden werden de goederen geleverd door [producent A] te Hong Kong . Op de ladingbescheiden is [producent B] te Kepz , Sri Lanka, als afzender vermeld.
4 Relevante wetgeving
- Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening);
- Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 (hierna: Verordening 990/2011);
- Verordening (EU) Nr. 875/2012 van de Commissie van 25 september 2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad ingestelde antidumpingrechten op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (hierna: Verordening 875/2012);
- Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (hierna: Verordening 501/2013).
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
Partijen houdt verdeeld of de inspecteur terecht antidumpingrecht heeft geheven. Meer specifiek houdt partijen verdeeld of Verordening 501/2013 ook betrekking heeft op rijwielen waarvoor de inspecteur niet het bewijs heeft geleverd dat deze van Chinese oorsprong zijn en – zo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord – of Verordening 875/2012 en Verordening 501/2013 geldig zijn. De rechtbank heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Het Hof sluit zich bij dit oordeel van de rechtbank aan en overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Uit de titel (zie onderdeel 4 van deze uitspraak), uit punt 116 van de preambule en uit artikel 1, eerste lid, van Verordening 501/2013 volgt dat het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China wordt uitgebreid tot de invoer van rijwielen verzonden uit, onder andere, Sri Lanka. Verordening 501/2013 zou zinledig zijn indien belanghebbende wordt gevolgd in haar stelling dat deze verordening enkel betrekking heeft op rijwielen waarvan door de inspecteur wordt aangetoond dat deze van Chinese oorsprong zijn. Indien de inspecteur dat bewijs kan leveren, is het antidumpingrecht immers reeds verschuldigd op grond van Verordening 990/2011, zodat van enige uitbreiding van de werking van het antidumpingrecht dan geen sprake is.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting betoogd dat de Verordeningen 875/2012 en 501/2013 (hierna tezamen: de verordeningen) ongeldig zijn indien een importeur op grond van de verordeningen niet de mogelijkheid heeft om tegenbewijs te leveren ten aanzien van de oorsprong van de rijwielen. Naar ’s Hofs oordeel regarderen de verordeningen evenwel enkel de herkomst van de goederen en niet de oorsprong. Ook indien vast zou komen te staan dat de goederen niet van Chinese oorsprong zijn, is het antidumpingrecht op grond van de verordeningen verschuldigd. Uitzonderingen op het door de verordeningen ingestelde antidumpingrecht zijn enkel mogelijk in de vorm van een vrijstelling van de producent/exporteur op de voet van artikel 13, vierde lid, van de Basisverordening. [producent B] , producent van de door eiseres ingevoerde rijwielen, heeft om vrijstelling verzocht (punten 21 en 22 van Verordening 501/2013), maar heeft deze niet gekregen. Uit de preambule bij Verordening 501/2013 kan worden afgeleid dat de reden van afwijzing van het verzoek om vrijstelling is gelegen in intrekking van het verzoek (punt 36) of onvoldoende medewerking (punten 37 en 39). Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende ook ter zitting in hoger beroep verklaard de exacte reden van afwijzing niet te kennen. [producent B] heeft, anders dan andere producenten/exporteurs (vgl. Gerecht 19 maart 2015, zaak T-412/13 (Chin Haur Indonesia, PT) en zaak T-413/13 (City Cycle Industries), berust in de weigering van de vrijstelling. Naar ’s Hofs oordeel is daarmee geen sprake van een wettelijke regeling die voor de marktdeelnemers een onmogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs betekent. Die mogelijkheid bestaat, doch de producent/exporteur heeft er geen gebruik van gemaakt. Deze handelwijze van haar producent/exporteur komt voor rekening van belanghebbende.
5.4.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de verordeningen ongeldig zijn, heeft belanghebbende aangevoerd dat deze strijdig zijn met de Basisverordening (Verordening 1225/2009) omdat (1) in wezen sprake is van een fictiebepaling die er toe leidt dat antidumpingrecht wordt geheven van goederen die niet van Chinese oorsprong zijn, (2) omdat niet de in artikel 2 van de Basisverordening voorgeschreven procedure is gevolgd om vast te stellen of sprake is van dumping vanuit Sri Lanka en (3) omdat het heffen van een antidumpingrecht bij een niet-meewerkende exporteur verder gaat dan artikel 18 van de Basisverordening toelaat.
5.5.
Naar ’s Hofs oordeel is geen sprake van een fictiebepaling in de door belanghebbende bedoelde zin, omdat in de verordeningen wordt aangeknoopt bij het land van verzending (herkomst) en niet bij het land van oorsprong. De verordeningen zijn bovendien geheel in overeenstemming met doel en opzet van de Basisverordening. In punt 22 van de preambule van de Basisverordening is verwoord dat in WTO-verband geen afspraken zijn gemaakt over de vaststelling van maatregelen ter voorkoming van ontwijking van ingestelde antidumpingrechten. De Europese Unie heeft in artikel 13 van de Basisverordening zelfstandig voorzien in een regeling om ontwijking van antidumpingrechten te bestrijden. Een op deze bepaling gebaseerde uitbreiding van een definitief antidumpingrecht ter voorkoming van ontwijking kan niet gelijk worden gesteld met het instellen van een nieuw antidumpingrecht, zodat – anders dan belanghebbende heeft betoogd – geen vaststelling van dumping op de voet van artikel 2 van de basisverordening behoeft plaats te vinden. Zulks volgt onder andere uit het arrest HvJ EU 6 juni 2013, zaak C‑667/11, Paltrade EOOD, punt 28 (ECLI:EU:C:2013:368):
“28. Opgemerkt zij dat volgens het doel en de systematiek van de basisverordening, in het bijzonder punt 19 van de considerans en artikel 13, een verordening waarbij een antidumpingrecht wordt uitgebreid er uitsluitend toe strekt de doeltreffendheid van dat recht te verzekeren en te vermijden dat het wordt ontweken. Een maatregel tot uitbreiding van een definitief antidumpingrecht is dus slechts ondergeschikt aan de oorspronkelijke handeling waarbij dat recht is ingesteld en die de doeltreffende toepassing van de definitieve maatregelen handhaaft.”
5.6.
In het kader van een procedure wegens ontwijking op de voet van artikel 13 van de Basisverordening is – afgezien van de onder 5.3 genoemde mogelijkheid van vrijstelling – geen plaats is voor een individuele behandeling van producenten. Deze procedure is er immers enkel op gericht de rechten die de Raad aanvankelijk bij de ontweken verordening heeft opgelegd (48,5%) uit te breiden tot de betrokken invoer, maar leidt niet tot de instelling van nieuwe rechten die zijn vastgesteld op basis van een berekening van de dumpingmarge en schade die kunnen worden toegerekend aan de invoer van de marktdeelnemers die de maatregelen hebben ontweken (vgl. Gerecht 16 januari 2014, zaak T-385/11, BP Products North America Inc, punt 176; ECLI:EU:T:2014:7).
5.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de omstandigheid dat vanuit Sri Lanka mogelijk ook rijwielen naar de Europese Unie worden geëxporteerd die van Sri Lankaanse oorsprong zijn, niet in de weg staat aan uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit China met rijwielen verzonden uit Sri Lanka. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd geen grond om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen over de geldigheid van de verordeningen.
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E. Polak en A.A. Fase, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 10 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.