Gelet op de hiervoor aangehaalde passage van het arrest BNB 2015/88 en hetgeen in de toelichting op de Regeling Wfsv is opgenomen, is naar het oordeel van het Hof voor de beslissing van het onderhavige geschil mede van belang hetgeen in de toelichting bij het Uitzendbesluit is opgenomen:
Dit besluit houdt in een ingrijpende aanpassing van de systematiek van indelen, in zoverre het gaat om werkgevers die zich geheel of ten dele bezighouden met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan derden. (…)
Het oude Uitleenbesluit bracht met zich mee dat ook werkgevers, die personeel in vaste dienst hebben en dat personeel in de bedrijven van derden inzetten, toch onder het Uitleenbesluit vielen zodra een zekere mate van leiding en toezicht aan de zijde van de opdrachtgever kon worden vastgesteld. Dit gold ook indien die uitlenende werkgevers contractueel geheel verantwoordelijk waren voor de door dat personeel verrichte activiteiten en vaak een geheel eigen expertise inbrachten. In de praktijk speelde dit bij bijvoorbeeld automatiseringsbedrijven, engineeringsbedrijven en in algemene zin bij bedrijven met een consultancyfunctie, waarbij vaak onontkoombaar is dat ter plekke bij de opdrachtgever werkzaamheden worden verricht.
Gelet op de hiervoor gememoreerde ratio van het Uitleenbesluit kon in redelijkheid niet (meer) worden volgehouden dat voor deze situaties dit besluit was bedoeld.
Al met al was er aanleiding te zoeken naar een zodanige scheidslijn tussen “uitzenden” en niet uitzenden dat op evenwichtige wijze recht wordt gedaan aan de belangen van enerzijds de echte uitzendbranche en anderzijds werkgevers die geheel dan wel ten dele uitlenen zonder (mede) gericht te zijn op (risicodragende) kortlopende uitzendsituaties. De sector 52 Uitleenbedrijven zou dan specifiek gevuld moeten gaan worden met echte uitzendbedrijven en als zodanig omgevormd moeten worden tot een sector 52 Uitzendbedrijven. Overigens had dit tot gevolg dat bij het vullen van een sector Uitzendbedrijven met “echte” uitzend-bedrijven, daarin dan ook zoveel als mogelijk alle uitzendsituaties moesten worden ondergebracht en niet alleen werkgevers die zich volgens de gebruikelijke hoofdregel voor meer dan 50% met uitzenden bezighouden.
Als apart aspect speelde nog een rol het gegeven dat dikwijls zeer moeilijk en na tijdrovende en dus kostbare onderzoeken kon worden vastgesteld of leiding en toezicht door de uitlener dan wel door de inlener werden uitgeoefend. Indien mogelijk zou het goed zijn te komen tot een zodanige scheidslijn tussen wel en niet uitzenden c.q. tot een zodanige definitie van het begrip uitzendbedrijf, dat dergelijke onderzoeken in de toekomst niet meer nodig zouden zijn.
Voor de hand liggend was bij het zoeken naar een nadere definiëring van het begrip “uitzenden”, zoals dit indelingstechnisch gehanteerd zou moeten gaan worden ter onderscheiding van enerzijds uitzendactiviteiten en voorts alle overige activiteiten, aansluiting te zoeken bij de sedert 1 januari 1999 geldende nieuwe Flexwetgeving.
In die flexwetgeving is de uitzendovereenkomst immers expliciet als speciës van de arbeidsovereenkomst opgenomen.
Wat het echte uitzenden in de dagelijkse praktijk onderscheidt van andere arbeidsrelaties is de mogelijkheid een uitzendovereenkomst direct te laten eindigen zodra de inlener de opdracht staakt (uitzendbeding). In die gevallen behoeft bovendien verder geen loon te worden doorbetaald en komt eventueel ziekengeld direct voor rekening van de uitvoeringsinstelling.
Indelingstechnisch zou “uitzenden” toegespitst kunnen gaan worden op die situaties, waar sprake is van een uitzendovereenkomst mét daarin opgenomen (als onderscheidend criterium) het uitzendbeding. M.a.w. het ter beschikking stellen van arbeidskrachten op de wijze als bedoeld in artikel 7:690 BW, waarbij gebruik is gemaakt van de mogelijkheid een beding op te nemen als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, BW.
Na verloop van tijd kunnen de hier bedoelde uitzendovereenkomsten overgaan in contracten (voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd) zonder uitzendbeding.
Om een zekere continuïteit bij de indeling van uitzendbedrijven te waarborgen c.q. een duiventileffect (herindeling wanneer de loonsomverhouding binnen uitzendbedrijven verandert) tegen te gaan, is voorstelbaar om ook die uitzendovereenkomsten, die voortvloeien uit uitzendovereenkomsten met uitzendbeding binnen de uitzendkolom te laten blijven en indelingstechnisch als uitzenden te bestempelen.
Onder het begrip uitzenden zouden ook nog gebracht kunnen worden werkgevers die zich weliswaar niet met het “echte” uitzenden als hier bedoeld bezig houden, maar die materieel wel met echte uitzenders op één lijn gesteld kunnen worden. Gedoeld wordt hier op werkgevers, die in meerdere sectoren personeel ter beschikking stellen en waarbij geen specifieke sector valt aan te wijzen waaronder overwegend (dus voor meer dan 50%) personeel ter beschikking wordt gesteld.
Samenvattend: voor definiëring van het begrip uitzenden in indelingstechnische zin kan dan de grens getrokken worden langs:
1. alle uitzendovereenkomsten mét uitzendbeding;
2. alle uitzendovereenkomsten zónder uitzendbeding (dus voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd) die uit de uitzendovereenkomsten mét uitzendbeding (uiteraard met dezelfde werkgever/uitlener) zijn voortgekomen;
3. alle overige, niet onder 1 en 2 genoemde, uitzendovereenkomsten wanneer via de werkgever met wie die overeenkomsten zijn aangegaan niet voor meer dan 50% binnen één sector wordt gewerkt.
Mutatis mutandis geldt e.e.a. ook buiten het bekende uitzendcircuit voor alle situaties in het bedrijfs- en beroepsleven waarin de genoemde uitzendovereenkomsten worden gebruikt.
Alle overige arbeids-/uitzendovereenkomsten (bepaalde dan wel onbepaalde tijd) vallen niet onder het begrip “uitzenden” als hier bedoeld.”