1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 september 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.148 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.409.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 maart 2012, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.148 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.937.
1.3.
Bij uitspraak van 8 maart 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 april 2013 en aangevuld bij brief van 18 juni 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 januari 2015 nadere stukken en op 16 januari 2015 een faxbericht aan het Hof gezonden. Afschriften hiervan zijn aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Anders dan belanghebbende heeft bepleit is het Hof niet bevoegd de Belastingdienst te gelasten de behandeling van belanghebbendes fiscale aangelegenheden te doen plaats vinden door ambtenaren werkzaam op een ander kantoor dan dat in [woonplaats].
Met betrekking tot de omvang van de eigenwoningschuld
4.2.
De rechtbank heeft ter zake onder meer het volgende overwogen:
“4.1.1. Op de voet van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2008, hierna: de Wet) wordt als eigenwoningschuld aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning. Het derde lid van deze bepaling verhoogt – voor zover hier van belang – de eigenwoningschuld met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning.
4.1.2.Artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bepaalt:
“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
a. de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;”
4.1.3.
Eiser heeft het volgende overzicht verstrekt van zijn hypothecaire leningen en de bedragen die per 1 januari 2007 en per 31 december 2008 volgens hem als eigenwoningschuld (hierna ook: EWS) in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet in aanmerking dienen te worden genomen:
Lening d.d. Lening EWS aangifte EWS aangifte
1 januari 2007 31 december 2008
1 november 2000 € 240.503 € 240.503 € 240.503
oktober 2001 € 122.521 € 62.540 € 122.521
12 augustus 2002 € 142.940 € 5.400 € 6.726
12 oktober 2007 € 224.000 -- € 224.000
24 oktober 2008 € 30.000 -- € 30.000
Totaal € 759.964 € 308.443 € 623.750
4.1.4.
Niet in geschil is dat de eigenwoningschuld van eiser op 1 januari 2007 € 308.443 bedroeg. Voorts is niet in geschil dat de hypothecaire leningen van 17 oktober 2007 en 24 oktober 2008 zijn aangewend voor de verbouwing van de woning van eiser en derhalve eveneens tot de eigenwoningschuld behoren. In geschil is of eiser de in 2007 en 2008 voor de verbouwing aangewende bedragen, die naar zijn stelling afkomstig zijn uit de in oktober 2001 en augustus 2002 verstrekte hypothecaire leningen van in totaal € 61.307 in aanmerking kan nemen als eigenwoningschuld in het onderhavige jaar.
4.1.5.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit geschil voorop dat voor kwalificatie van een schuld als eigenwoningschuld, vereist is dat die schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning (oogmerkvereiste). Voor wat betreft het oogmerkvereiste geldt dat de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, op zichzelf nog niet hoeft te betekenen dat aan het oogmerkvereiste niet langer wordt voldaan. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voor zover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven (vgl. HR 22 oktober 2004, nr. 38.540, LJN: AH9015).
4.1.6.
Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de in 2001 en 2002 afgesloten hypothecaire leningen voor een bedrag van € 197.521 zijn aangewend voor de aankoop van een vakantiewoning in Frankrijk (omstreeks 2003) en dat voor wat betreft het bedrag van € 61.307 dat eiser in 2008 wil aanmerken als eigenwoningschuld, geen liquide middelen beschikbaar zijn gebleven uit de hypothecaire leningen en dat tevens geen daarmee overeenkomend bedrag aan liquide middelen beschikbaar is gebleven. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de aangiften van eiser voor de belastingjaren 2005 en 2006. Ook heeft verweerder aangevoerd dat de aankoop vakantiewoning omstreeks 2003 uit eigen middelen niet mogelijk was, waaruit kan worden geconcludeerd dat eiser die woning heeft aangekocht met de in 2001 en 2002 verstrekte leningen. Eiser heeft hier tegenover gesteld dat hij weliswaar een deel van de verkregen gelden uit de hypothecaire leningen heeft aangewend voor de aankoop van zijn vakantiewoning in Frankrijk, maar dat hij al vanaf het aangaan van de hypothecaire leningen in 2001 en 2002 een oogmerk had de woning te verbouwen, dat die verbouwing heeft plaatsgevonden in de jaren 2007 tot en met 2009, en dat de in 2001 en 2002 verstrekte gelden, dan wel een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar zijn gebleven.
4.1.7.
Nu eiser op basis van een hogere eigenwoningschuld aftrek van rente wil, ligt het op zijn weg aannemelijk te maken dat de hypothecaire leningen ook voor het in 2008 aan de eigenwoningschuld toegevoegde bedrag van € 61.307 zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning. Eiser heeft dat tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk gemaakt. In ieder geval een deel van de hypothecaire gelden is aangewend voor een vakantiewoning en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verstrekte gelden voor het deel dat hij in 2008 wil toevoegen aan de eigenwoningschuld gedurende de periode vanaf 2001/2002 tot aan het moment van aanwending van gelden in verband met de verbouwing in 2007/2008, beschikbaar zijn gebleven voor de verbouwing van de eigen woning, dan wel dat een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven voor dat doel. Voor zover eiser heeft gesteld dat een deel van de verstrekte gelden in depot beschikbaar is gebleven, is dat tegenover de betwisting door verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er steeds een met de verstrekte gelden overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven een viertal overzichten van bankrekeningen overgelegd met dagtekening 3 september 2012. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat deze dienen ter staving van zijn stelling dat er met de verstrekte gelden overeenkomende liquide middelen beschikbaar waren, omdat hij (in sommige gevallen) zonder limiet gelden kon opnemen van deze rekeningen. Onder het liquide beschikbaar houden van gelden kan echter, anders dan eiser meent, niet worden verstaan de mogelijkheid om schulden aan te gaan bij de bank. Voorts geldt dat die overzichten ook anderszins eisers stelling niet onderbouwen, aangezien de stand van de rekeningen in 2012 in het algemeen onvoldoende zegt over de beschikbare liquide middelen vanaf 2001/2002 tot 2008 en voorts aangezien de op de rekeningen vermelde saldi bij elkaar opgeteld tot een negatief saldo leiden per 3 september 2012. De blote stelling van eiser ter zitting dat hij een afkoopsom heeft genoten van een voormalige werkgever is ook onvoldoende om aannemelijk te achten dat eiser een met het bedrag aan hypothecaire lening van in totaal € 61.307 overeenkomend bedrag liquide beschikbaar heeft gehouden vanaf het moment dat de leningen werden verstrekt.”
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in zoverre op goede gronden een juiste beslissing genomen die het Hof overneemt en tot de zijne maakt, zulks met dien verstande dat de in overweging 4.1.4 van de rechtbankuitspraak gemelde datum 17 oktober 2007 moet zijn 12 oktober 2007. Het Hof voegt hieraan nog toe dat de inspecteur aan zijn gemotiveerde betwisting in eerste aanleg (zoals weergegeven onder 4.1.6 van de rechtbankuitspraak) het onder 2.2 weergegeven overzicht heeft toegevoegd waarvan belanghebbende de juistheid als zodanig niet heeft betwist en welk overzicht nog eens onderstreept dat uit de in 2000 en/of 2001 afgesloten hypothecaire leningen geen liquide middelen beschikbaar zijn gebleven. Anders dan belanghebbende meent, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt een beroep doet op aangiften die ouder zijn dan vijf jaar.
4.4.
Belanghebbende betoogt – zakelijk weergegeven – dat de wettelijke bepalingen inzake de aftrek van hypotheekrente een verboden ongelijke behandeling van belastingplichtigen oplevert, omdat (naar het Hof begrijpt) in het licht van de omstandigheid dat rente op hypotheekschuld die al bestond op 31 december 1995 mag worden afgetrokken ook als de lening niet gebruikt is voor het kopen van de woning of voor de verbetering of het onderhoud van de woning, ouderen meer mogelijkheden tot renteaftrek hebben dan jongeren
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het de rechter gelet op artikel 120 van de Grondwet niet vrijstaat de in de Wet IB 2001 opgenomen bepalingen betreffende de aftrek van hypotheekrente te toetsen aan de Grondwet.
4.6.
Voorts geldt dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij komt de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vgl. Hoge Raad, 25 januari 2008, nr. 43929, ECLI:NL:HR:2008:BC2610).
4.7.
Bij het met ingang van een bepaalde datum tot op een zekere hoogte beperken van renteaftrek onder eerbiediging van aftrek op grond van reeds bestaande schulden, is de wetgever - zo al moet worden geoordeeld dat sprake is van voor de verdragstoepassing gelijke gevallen - in aanmerking nemende de verwachtingen en belangen van hen die dergelijke schulden waren aangegaan, gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Daarbij verdient opmerking dat het de wetgever in beginsel vrij staat wetten te veranderen nu de wetgever anders de mogelijkheid zou worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (vgl. EHRM, 8 juli 1986, nr. 9006/80, Lithgow and others v. The UK). Aan dit uitgangspunt zijn beperkingen gesteld als het gaat om wijzigingen met terugwerkende kracht ten nadele van belastingplichtigen, doch een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
4.8.
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel. Het Hof is echter van oordeel dat niets wat belanghebbende in dat verband heeft aangevoerd, in het bijzonder niet de door hem geciteerde gedeelten uit toelichtingen bij aangiftebiljetten en uit beleidsbesluiten van de staatssecretaris van Financiën, redelijkerwijs bij hem de indruk heeft kunnen wekken dat recht bestaat op aftrek van rente ook indien niet aan het oogmerkvereiste is voldaan. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur door de aftrek te corrigeren zoals hij heeft gedaan heeft gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat ten aanzien van het bedrag van € 61.307 niet aan het oogmerkvereiste is voldaan zodat de inspecteur de door belanghebbende gewenste renteaftrek reeds hierom terecht heeft beperkt tot een bedrag van € 28.583.
Met betrekking tot de kapitaalverzekeringen
4.10.
De rechtbank heeft ter zake onder meer het volgende overwogen:
“4.2.1. Artikel I, onderdeel AN, van Hoofdstuk 2, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de IW IB 2001) luidt:
“1. Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3. tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal € 123 428.
(…).
4. Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:
a. het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en
b. de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.
4.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzekerd kapitaal van de kapitaalverzekering bij Allianz (met polisnummer [nummer]) in oktober van het jaar 2000 is verhoogd van € 109.588 naar € 136.134,06, waarbij ook de premie is verhoogd. Aldus is niet voldaan aan het vereiste van artikel I, vierde lid, aanhef en onder a, onderdeel AN, van Hoofdstuk 2, van de IW IB 2001, zodat om die reden al geen recht bestaat op een vrijstelling in box 3 van € 123.428. De stelling van eiser dat de vrijstelling in box 3 alleen vervalt als zowel de looptijd als het verzekerd kapitaal zijn gewijzigd, vindt geen steun in het recht. Dat verweerder eiser hierover onjuist zou hebben ingelicht is door eiser tegenover de weerspreking van verweerder, niet aannemelijk gemaakt.
Dat eiser naar zijn zeggen door de betreffende verzekeringsmaatschappij dan wel door een door hem in de arm genomen tussenpersoon onjuist of onvoldoende is voorgelicht en daardoor is benadeeld, kan aan het voorgaande niet afdoen. Ook indien de wijziging van het verzekerd kapitaal (mede) zou hebben heeft plaatsgevonden als gevolg van een onjuiste of onvoldoende voorlichting door derden – hetgeen de rechtbank in het midden laat – is er geen rechtsregel die tot vermindering van de aanslag kan leiden. De wijze waarop de kapitaalverzekering is geregistreerd bij de verzekeraar is te dezen voorts niet van belang; het gaat erom of de verzekering feitelijk voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor de door eiser gewenste vrijstelling. (…)
4.2.3.
De kapitaalverzekering bij Fortis (polisnummer [nummer] is overeengekomen in 2002, zodat deze niet valt onder het overgangsregime van artikel I, vierde lid, aanhef en onder a, onderdeel AN, van Hoofdstuk 2, van de IW IB 2001. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij voor wat betreft deze verzekering (door een tussenpersoon) onvoldoende is geïnformeerd over de verschillende mogelijkheden voor de belastbaarheid, faalt die stelling. Een dergelijke omstandigheid kan – voor zover al van de juistheid van die stelling zou worden uitgegaan – niet afdoen aan de belastbaarheid van de verzekering op grond van de wettelijke bepalingen.
4.2.6.
Voor zover eiser bij zijn stellingen aansluiting zoekt bij uitspraken die specifiek over boeten gaan, kunnen die stellingen niet slagen, nu er geen boeten zijn opgelegd, en het aanmerken van de kapitaalverzekering(en) als een verzekering in box 3 zonder dat daarop de door eiser gewenste vrijstelling van toepassing is, ook niet is aan te merken als een boeteoplegging.
4.2.7.
Nu op de kapitaalverzekeringen niet de vrijstelling als bedoeld in artikel I, onderdeel AN, van Hoofdstuk 2, van de IW IB 2001 van toepassing is, is in geschil of de kapitaalverzekeringen kunnen te worden aangemerkt als kapitaalverzekeringen eigen woning, zodat deze in box 1 in aanmerking kunnen worden genomen.
4.2.8.
Artikel 3.116, van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die dient ter aflossing van de eigenwoningschuld.
2. Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake zolang de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert een eigen woning heeft en:
a. in de overeenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld;
b. in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie;
c. de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of overlijden;
d. de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.”
4.2.9.
Het tweede lid van onderdeel AO van artikel 1 van Hoofdstuk 2 van de IW IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“2. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering ter zake waarvan op enig moment wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning is:
a. (…);
b. artikel 3.116, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;
c. (…).”
4.2.10.
Op de kapitaalverzekering bij Fortis ASR (polisnummer [nummer] is de in 4.2.9 genoemde overgangsbepaling niet van toepassing, nu deze is afgesloten ná 31 december 2000. Voor zover eiser ter zake van deze verzekering heeft gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.116 van de Wet, heeft hij dat tegenover de weerspreking daarvan door verweerder, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Die verzekering kan aldus voor het onderhavige jaar niet worden aangemerkt als een kapitaalverzekering eigen woning.
4.2.11.
Ter zake van de kapitaalverzekering bij Allianz (met polisnummer [nummer]) heeft verweerder betwist dat aan de in artikel 3.116 van de Wet genoemde voorwaarden is voldaan, aangezien in de polisvoorwaarden geen bepaling is opgenomen met betrekking tot de aanwending van de uitkering. Eiser heeft in zoverre verwezen naar de in 2.6 vermelde opdracht en voorts heeft hij verwezen naar pagina 8 van de hypothecaire akte zoals opgenomen in 2.7.
4.2.12.
In de parlementaire geschiedenis bij artikel 3.116 van de Wet is opgenomen:
“De eigen woning wordt behandeld als onderdeel van het inkomen uit werk en woning. De financiering van de eigen woning is gekoppeld aan deze behandeling zodat de rente op een hypothecaire geldlening ter zake van de verwerving, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning in aftrek kan komen. Veel belastingplichtigen sluiten naast deze geldlening een gemengde kapitaalverzekering af met de bedoeling om de uitkering bij leven of vooroverlijden te gebruiken om de hypothecaire geldlening af te lossen. Deze kapitaalverzekeringen worden eveneens gerekend tot het inkomen uit werk en woning. Weliswaar staan de polissen juridisch los van de eigen woning en de hypothecaire geldlening, maar ze hebben een dusdanig nauwe samenhang met de eigen woning dat ze in dezelfde afdeling zijn opgenomen. (…).
De kapitaalverzekering is gekoppeld aan de eigen woning. Deze koppeling van de kapitaalverzekering met de eigen woning is vorm gegeven aan de hand van een aantal cumulatieve criteria.
Ten eerste moet in de polisvoorwaarden zijn opgenomen dat de begunstigde de uitkering dient aan te wenden ter aflossing van de hypothecaire geldlening. Vanaf het begin moet uit de overeenkomst blijken dat de intentie bestaat om deze geldlening af te lossen.”
(Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 148-149).”
4.11.
Het Hof acht de onder 4.10 aangehaalde overwegingen van de rechtbank juist en maakt die tot de zijne. Dit met dien verstande dat het Hof:
- -
in overweging 4.2.3 van de rechtbank artikel I, vierde lid, aanhef en onder a, onderdeel AN, leest als: artikel I, onderdeel AN, vierde lid, aanhef en onder 2;
- -
in overweging 4.2.9 van de rechtbank artikel 1, leest als: artikel I;
- -
waar de rechtbank het polisnummer van de verzekering bij Fortis aanduidt als [nummer], het polisnummer corrigeert tot [nummer].
4.12.
De polisvoorwaarden van de kapitaalverzekering bij Allianz bevatten geen bepaling die ertoe strekt dat de begunstigde de uitkering uit de kapitaalverzekering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld. Aan het vereiste van artikel 3.116, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is derhalve niet voldaan. Voor zover de in overweging 2.6 van de rechtbank aangehaalde ‘opdrachtʼ moet worden bedoeld als aanvulling op de polisvoorwaarden, leidt dit niet tot een andere conclusie nu de opdracht slechts ziet op uitkeringen bij overlijden (en niet tevens op uitkeringen bij in leven zijn) en strekt tot aflossing van alle schulden aan MNF Bank N.V., derhalve eventueel ook op schulden die niet zijn aangegaan voor de eigen woning. De rechtbank heeft voorts (in overweging 4.2.13) terecht overwogen:
“Een verpanding van de verzekering tot meerdere zekerheid in de hypotheekakte is voorts niet gelijk te stellen aan de in de wet opgenomen eis dat in de verzekeringsovereenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld. De wetgever heeft (mede blijkens de wetsgeschiedenis) uitdrukkelijk aangesloten bij de verzekeringsovereenkomst zelf. Voorts zegt de verpanding van de verzekering ook niets over de aanwending van gelden op het moment dat de verzekering uitkeringen aan eiser doet.”
4.13.
De kapitaalverzekeringen voldoen derhalve niet aan de voorwaarden gesteld aan een kapitaalverzekering eigen woning.
4.14.
Bij de beoordeling van het geschil heeft het Hof – evenals de rechtbank – in het midden gelaten of de verzekeraars en/of intermediairs belanghebbende onjuist hebben voorgelicht of anderszins tegenover belanghebbende verwijtbaar tekort zijn geschoten, nu dit voor de beslissing niet van betekenis is. In het licht hiervan heeft de rechtbank ook kunnen afzien van het oproepen als getuigen van de door belanghebbende opgeroepen, maar niet ter zitting van de rechtbank verschenen, [naam] (Hypotheekshop[naam]) en [naam] (Allianz), en ziet het Hof evenmin aanleiding [naam] en/of [naam] (eveneens Hypotheekshop [naam]) als getuige op te roepen. Hetgeen zij als getuigen zouden kunnen verklaren kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.15.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.2.5. Eiser heeft zich erop beroepen dat verweerder de aangiften voor de jaren 2002 tot en met 2006 heeft gevolgd voor wat betreft de toepassing van de vrijstelling in box 3. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de aangiften over de door eiser genoemde jaren op dit punt niet zijn gecontroleerd.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel in een geval als het onderhavige heeft eerst kans van slagen indien, afgezien van de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een aantal jaren de aangifte heeft gevolgd, er nog andere omstandigheden zijn die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat een door verweerder gedurende een aantal jaren gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.”
Ook deze overweging acht het Hof juist en maakt haar tot de zijne. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur door de kapitaalverzekeringen in aanmerking te nemen als niet-vrijgestelde bezittingen in box 3, dan wel die verzekeringen niet als kapitaalverzekering eigen woning in box 1 aan te merken, heeft gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
Met betrekking tot het forfaitair rendement
4.16.
Belanghebbende betoogt dat los van het feit dat er op de polis bij Fortis een negatief rendement van 43% is behaald, een vermogensrendementsheffing van 2,5% in lijn is met de huidige inzichten en verlangt dat – naar het Hof begrijpt – indien de kapitaalverzekeringen in aanmerking worden genomen in box 3 het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 2,5% van de waarde van die verzekeringen.
4.17.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 – voor zover hier van belang – wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4%. De wetgever heeft er bewust voor gekozen het rendement op het vermogen aldus op forfaitaire wijze te bepalen zonder te voorzien in een tegenbewijsregeling. De innerlijke waarde en billijkheid van de wettelijke regeling staat op zichzelf niet ter beoordeling van de rechter (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk). De rechter dient echter wel te toetsen of de heffing inbreuk maakt op het recht op ongestoord genot van het eigendom, gewaarborgd in artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM (hierna: 1 EP).
4.18.
Belastingheffing vormt in beginsel een inbreuk op het recht gegarandeerd door het eerste onderdeel van artikel 1 EP “since it deprives the person concerned of a possession, namely the amount of money which must be paid” (vgl. EHRM, 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden v. The UK).
4.19.
Inbreuk op het eigendomsrecht door belastingheffing is desalniettemin in beginsel gerechtvaardigd door het bepaalde in het tweede onderdeel van artikel 1 EP, dat uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering voor – onder andere – de heffing van belastingen.
4.20.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM geldt voorts dat: “In matters of general social and economic policy, on which opinions within a democratic society may reasonably differ widely, the domestic policy-maker should be afforded a particularly broad margin of appreciation”, en in het bijzonder ten aanzien van belastingheffing dat: “when framing and implementing policies in the area of taxation a Contracting State enjoys a wide margin of appreciation and the Court will respect the legislature’s assessment in such matters unless it is devoid of reasonable foundation” (vgl. EHRM, 27 mei 2014, nr. 18485/14, Berkvens v. The Netherlands).
4.21.
Naar het oordeel van het Hof maakt de omstandigheid dat het rendement forfaitair bepaald is op 4% niet dat de wetgever de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ (ruime beoordelingsmarge) heeft overschreden, ook niet indien het feitelijk rendement op bepaalde vermogensbestanddelen zoals spaarrekeningen (aanzienlijk) lager is.
4.22.
Artikel 1 EP eist voorts dat er een redelijke verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Feiten of omstandigheden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende door het heffen van de onder de feiten gemelde belasting getroffen is door een dergelijke last zijn in dezen echter niet aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat op de kapitaalverzekering bij Fortis een negatief rendement is gerealiseerd van 43% is daartoe onvoldoende.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Belanghebbendes verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen reeds omdat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard (artikel 8:73, eerste lid, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
6 Beslissing
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 29 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.