arrest
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.153.819/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/545294 / HA ZA 13-734
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 augustus 2015
[appellant]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. K. Roderburg te Amsterdam,
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.A. van Kooten- Hendriks te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 mei 2014 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 april 2015 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, onder verandering van zijn subsidiaire eis, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [geïntimeerde] primair zal veroordelen tot nakoming van de koopovereenkomst die partijen op 11 juni 2013 zijn aangegaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom, subsidiair tot betaling van een schadevergoeding, meer subsidiair tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, met rente en kosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
3 Beoordeling
3.1
In het geding in eerste aanleg heeft [appellant] - samengevat - (primair) nakoming gevorderd van de koopovereenkomst van 11 juni 2013 door tegen betaling van de overeengekomen koopprijs ad € 3.225.000,- aan [appellant] de vastgoedportefeuille te leveren, op straffe van verbeurte van een dwangsom, (subsidiair) veroordeling van [geïntimeerde] tot nakoming van de koopovereenkomst voor dat deel van de vastgoedportefeuille dat nog wel door hem aan [appellant] kan worden geleverd en voor het overige, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] een boete van EUR 322.500,- te betalen en om aan [appellant] te vergoeden de schade die [appellant] als gevolg van de tekortkoming van [geïntimeerde] heeft geleden, op te maken bij staat, met rente en kosten. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt in reconventie veroordeling van [appellant] gevorderd tot opheffing van de door hem gelegde conservatoire beslagen, op straffe van verbeurte van dwangsommen, en verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] als gevolg van de gelegde beslagen, met rente en kosten.
3.2
De rechtbank nam als vaststaand aan dat mr. [Z] geen volmacht had om de koopovereenkomst met [appellant] namens [geïntimeerde] aan te gaan. Ook kon naar verkeersopvattingen geen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van mr. [Z] worden afgeleid. In dat verband overwoog de rechtbank onder meer, dat de enkele omstandigheid dat mr. [Z] advocaat is, nog niet meebrengt dat [A] (de vertegenwoordiger van [appellant] ) daaraan reeds in het algemeen het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hem ook een toereikende volmacht tot verkoop van de vastgoedportefeuille was verleend. Het handelen van mr. [Z] in het onderhavige geval kwam volgens de rechtbank overeen met dat van een makelaar, wiens bemiddeling bij de verkoop van een onroerende zaak geen volmacht inhoudt tot het sluiten van een overeenkomst en ook de schijn van die bevoegdheid niet wekt; de wederpartij moet in zo’n geval aannemen dat wordt opgetreden als bode van de opdrachtgever. De rechtbank heeft daarop de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen.
3.3
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is [appellant] onder aanvoering van zes grieven in hoger beroep opgekomen. Grief I betreft het oordeel van de rechtbank over het ontbreken van een volmacht van mr. [Z] . Met grief II wordt aangevoerd dat aan de omstandigheid dat mr. [Z] advocaat is, [A] in het algemeen het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hem een toereikende volmacht tot verkoop van de vastgoedportefeuille was verleend. Grief III strekt ertoe, dat uit het optreden van mr. [Z] ook bij het ontbreken van een volmacht naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Grief IV stelt aan de orde dat bij de beoordeling of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid zich voordoet het “toedoen-vereiste” door de Hoge Raad is verlaten.
3.4
Deze grieven, die gezamenlijk worden behandeld, betreffen in de kern het antwoord op de vraag, of het optreden van mr [Z] in de onderhavige zaak meebrengt dat [geïntimeerde] zijn vastgoedportefeuille aan [appellant] heeft verkocht. Anders dan de rechtbank beantwoordt het hof die vraag bevestigend. Het volgende is daartoe redengevend.
3.5
Of [geïntimeerde] mr. [Z] een volmacht had verstrekt tot het verkopen van diens vastgoedportefeuille staat in dit geding niet vast. Uit de onder 2.1.8 aangehaalde e-mail van mr. [Z] aan [geïntimeerde] volgt dat die volmacht er volgens mr. [Z] was. [geïntimeerde] heeft het bestaan van een volmacht echter steeds betwist.
3.6
Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat geen volmacht is verleend, kan [geïntimeerde] toch gebonden zijn indien [A] (de voorman van [appellant] ) gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het bestaan van een toereikende volmacht van mr. [Z] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [geïntimeerde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (ECLI:NL:HR:2011:BT7490). In dat verband heeft het hof de volgende naar buiten blijkende omstandigheden, die zijn gebleken uit de niet bestreden stellingen in de processtukken en de daarop door partijen ter zitting, ook in hoger beroep, gegeven toelichting, in aanmerking genomen. [A] , die ervan op de hoogte was dat [geïntimeerde] op 14 juni 2013 zijn hypotheek aan o.a. [X] moest aflossen en mr. [Z] kende als de advocaat die [geïntimeerde] had bijgestaan in een procedure met betrekking tot de vastgoedportefeuille, heeft mr. [Z] benaderd met de vraag of de vastgoedportefeuille van [geïntimeerde] te koop was. Mr. [Z] heeft daarop kennelijk bevestigend gereageerd. Vervolgens heeft mr. [Z] op 11 juni 2013 de in rov. 2.1.3 aangehaalde e-mail met bijlagen aan de notaris van [A] gezonden. Blijkens die e-mail is mr. [Z] ervan op de hoogte dat de op de hypotheekakte vermelde registergoederen zullen worden gekocht door [A] dan wel een door hem aan te wijzen derde, is hij (mr. [Z] ) op de hoogte van de afgesproken koopsom en beschikt hij - gezien de bijlagen - over alle voor de verkoop en levering van de vastgoedportefeuille relevante documenten. Deze e-mail heeft [A] in kopie ontvangen. Mr. [Z] verwijst in die e-mail (net als in zijn e-mail aan [A] van 13 juni 2013, rov. 2.1.7) naar [geïntimeerde] als zijn “cliënt”. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft Mr. [Z] verklaard dat [A] wist dat hij voor [geïntimeerde] als advocaat optrad en dat hij denkt dat hij op 11 juni 2013 telefonisch en per SMS aan [A] heeft meegedeeld dat er een deal was voor dat bedrag (kennelijk: € 3.225.000,=). Ook in zijn e-mail van 13 juni 2013 (rov. 2.1.8) aan [geïntimeerde] heeft Mr. [Z] geschreven niet te kunnen ontkennen dat hij partij [A] heeft meegedeeld dat er een deal was op € 3.225.000,= en dat hij - nu aan anderen is verkocht - wel enige actie van [A] te verwachten.
3.7
Bovengenoemde feiten en omstandigheden brengen mee dat bij [A] (en daarmee [appellant] ) naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat mr. [Z] bij het doen van die verklaringen [geïntimeerde] ter zake de verkoop vertegenwoordigde, zodat hij daarop mocht vertrouwen.
3.7.1.
Daarbij hecht het hof anders dan de rechtbank waarde aan het gegeven dat mr. [Z] advocaat is en blijkens de bewoordingen van (onder meer) zijn e-mail van 11 juni 2013 ook in die hoedanigheid handelde. Weliswaar is in het onderhavige geval geen sprake van optreden door mr. [Z] in rechte, waarop het bepaalde in artikel 80 lid 3 Rv. betrekking heeft, maar nu [A] mr. [Z] kende als advocaat van [geïntimeerde] in een juridische procedure en gesteld noch gebleken is dat [A] is meegedeeld dat de rol van Mr. [Z] met betrekking tot de verkoop van de onderhavige vastgoedportefeuille een andere was dan die van advocaat van [geïntimeerde] , acht het hof die omstandigheid niet doorslaggevend.
3.7.2.
[geïntimeerde] heeft er nog op gewezen dat het optreden van mr. [Z] niet anders is geweest dan dat van een makelaar, maar dat betoog miskent dat mr. [Z] nu eenmaal geen makelaar is, maar advocaat en ook in die hoedanigheid heeft gehandeld. Dat [A] mr. [Z] in dezen niettemin als makelaar en niet als advocaat heeft beschouwd, is onvoldoende concreet toegelicht zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.8
Dit brengt mee dat het handelen van mr. [Z] , ook nu een volmacht van [geïntimeerde] ontbreekt, kan worden toegerekend aan [geïntimeerde] .
3.9
Daarbij kan in het midden blijven of [geïntimeerde] (ook) door zijn eigen toedoen (waaronder ook nalaten wordt begrepen) de schijn van vertegenwoordigingsbevoegd-heid heeft gewekt. Op grond van de brief van mr. [Z] aan [geïntimeerde] van 12 juni 2013 (rov. 2.1.5) acht het hof aannemelijk dat [geïntimeerde] op de hoogte was de overeenkomst die mr. [Z] met [A] had gesloten; met name de zinsnede “Van [B] [hof: [geïntimeerde] ] heb ik inmiddels begrepen dat hij wil dat ik toch nog afzie van de koopovereenkomst” duidt daarop. Vast staat dat [geïntimeerde] geen contact met [A] heeft gezocht. Naar vaste rechtspraak (zie eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011) kan echter ook zonder dergelijk eigen toedoen de schijn van vertegenwoordiging aan [geïntimeerde] worden toegerekend namelijk wanneer, zoals in dit geval, de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor [geïntimeerde] risico komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Nu is geoordeeld dat dat het geval is, is niet meer van belang of [geïntimeerde] , zoals hij aanvoert, verkoop aan [A] wilde vermijden en geen volmacht aan mr. [Z] heeft willen verstrekken.
3.10
De slotsom luidt dat de grieven I tot en met IV slagen. Het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen zal worden vernietigd.
3.11
In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof thans het in eerste aanleg gevoerde verweer bespreken dat uit de e-mail van mr. [Z] van 11 juni 2013 niet blijkt dat een perfecte overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof verwerpt dit verweer. Uit die e-mail blijkt dat er overeenstemming bestond over de essentialia van de koopovereenkomst, namelijk over de prijs en over het verkochte. Daarmee is een perfecte overeenkomst tot stand gekomen. Weliswaar schrijft mr. [Z] dat “aankoop en levering” ten overstaan van de notaris zullen plaatsvinden, maar gelet op de overeenstemming over de essentialia duiden die bewoordingen er niet op dat de koopovereenkomst nog niet perfect is. De brief strekt er naar het oordeel van het hof toe de notaris over de bereikte overeenstemming te informeren en hem in staat te stellen een concept koopovereenkomst op te stellen (hetgeen de notaris vervolgens heeft gedaan) die ten overstaan van de notaris zou worden ondertekend, en de voor levering noodzakelijke voorbereidingen te doen. Het hof ziet geen aanleiding om deze e-mail, zoals [geïntimeerde] suggereert, te beschouwen als een verzoek om bevestiging dat de gepretendeerde overeenkomst wordt aangegaan reeds omdat die e-mail niet is gericht aan de wederpartij (hetgeen in de rede ligt bij een verzoek om bevestiging) maar aan de notaris. Dat duidt op het bereikt zijn van overeenstemming en het voorbereiden van de uitvoering van de afspraken. Mr. [Z] rept in zijn e-mail van 13 juni 2013 nog wel over de “beoogde” verkoop, maar die woordkeus kan aan de conclusie dat al eerder overeenstemming werd bereikt niet afdoen. Ook de mededeling van mr. [Z] tijdens de comparitie na antwoord in eerste aanleg dat hij [A] had gezegd dat er nog “haken en ogen” aan de transactie zaten maakt zulks niet anders, temeer niet omdat die “haken en ogen” (waarmee kennelijk op voorwaarden wordt gedoeld) niet in de e-mail van 11 juni 2013 worden genoemd en mr. [Z] ook niet wist wanneer hij van die “haken en ogen” had gerept.
3.12
Dit brengt mee dat ook grief V slaagt.
3.13
Tijdens het pleidooi in hoger beroep is door [geïntimeerde] onbestreden aangevoerd dat de gehele vastgoedportefeuille inmiddels aan derden is geleverd, zodat nakoming van de koopovereenkomst niet meer mogelijk is. De primaire vordering van [appellant] wordt daarom afgewezen.
3.14
De subsidiaire vordering van [appellant] , zoals in hoger beroep gewijzigd, strekt tot betaling van € 322.500,= aan vervangende schadevergoeding, omdat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting tot levering van de vastgoedportefeuille. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] schade heeft geleden. [appellant] heeft nagelaten toe te lichten waaruit zijn schade bestaat. In eerste aanleg heeft hij aangevoerd (inleidende dagvaarding onder 10, notities onder 14) dat zijn schade uit winstderving bestaat omdat hij voornemens was de panden te renoveren en daarna met winst te verkopen. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen is door zijn raadsman aangevoerd dat hij de vastgoedportefeuille binnen een week heeft doorverkocht. Op dit een en ander is [appellant] in hoger beroep verder niet teruggekomen. Een onderbouwing van de schade met producties is in zijn geheel achterwege gebleven. Ook [appellant] ’ subsidiaire vordering wordt, als onvoldoende concreet toegelicht en onderbouwd, afgewezen.
3.15
Nu de mogelijkheid wel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van het tekortschieten door [geïntimeerde] schade heeft geleden, zal zijn meer subsidiaire vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wel worden toegewezen.
3.16
Grief VI strekt tot vernietiging van het oordeel dat de gelegde conservatoire beslagen moeten worden opgeheven. Bij de huidige stand van zaken is de grief terecht voorgesteld, maar nu nakoming van de koopovereenkomst niet meer mogelijk is, is de grondslag voor conservatoir beslag op de vastgoedportefeuille komen te vervallen. Hoewel de grief slaagt, leidt het niet tot vernietiging van het vonnis voor zover in reconventie gewezen, zodat dit deel van het vonnis daarom zal worden bekrachtigd.
3.17
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] heeft geen betrekking op voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot andere oordelen kunnen leiden dan hierboven gegeven en daaraan gaat het hof dan ook voorbij. Hetgeen meer of anders door hem is aangevoerd in dit geding of in het geding in eerste aanleg kan niet tot andere oordelen leiden.
3.18
[geïntimeerde] zal als grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg, voor zover in conventie gewezen.
4 Beslissing
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen:
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade van [appellant] als gevolg van [geïntimeerde] toerekenbaar tekortschieten in zijn verplichting tot nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot de vastgoedportefeuille, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] in het geding in eerste aanleg in conventie tot op heden begroot op € 1.566,82 aan verschotten en € 904,= aan salaris en in hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.694,= aan verschotten en € 13.740,= aan salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, C.C. Meijer en A.E. Oderkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015.