3.1.
Het toetsingskader
Artikel 255 (oud) Sv luidde op de dag waarop de dagvaarding is uitgebracht (20 mei 2008), voor zover van belang, als volgt:
-
De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
-
Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
-
In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek.
Het procedurevoorschrift van art. 255, derde lid, Sv., zoals dit destijds luidde, strekt tot waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder is afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard. Eerst diende de rechter-commissaris ter zake van die nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen, dat aldus kon dienen ter toetsing en zonodig nadere onderbouwing van de door het openbaar ministerie aanwezig geachte nieuwe bezwaren.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, indien na de betekening van een kennisgeving van niet-verdere-vervolging is verzuimd een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen maar de verdachte toch is gedagvaard, dat verzuim niet zonder meer als rechtsgevolg de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging met zich brengt. Indien de feitenrechter tot het oordeel komt dat, gegeven de omstandigheden, de verdachte niet lichtvaardig ter terechtzitting is gedagvaard, zodat aan de strekking van het derde lid van art. 255 Sv. niet is tekortgedaan, kan het geconstateerde verzuim zonder gevolg blijven.1
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt voorts dat, indien aan een verdachte een kennisgeving van niet-verdere-vervolging is betekend en hij daarna ter zake van hetzelfde feit opnieuw in rechte is betrokken, de zittingsrechter die over de strafzaak oordeelt uiteindelijk dient te beoordelen of er van nieuwe bezwaren als bedoeld in art. 255 Sv is gebleken, op grond waarvan de betrokkene opnieuw mocht worden gedagvaard. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging.
De door de zittingsrechter uit te voeren toets (zowel in de gevallen waarin wel een GVO is ingesteld als die waarin geen GVO heeft plaats gehad) is, ingeval van ter terechtzitting aangevoerde bezwaren tegen een te lichtvaardige vervolging, een volle, in die zin dat deze niet met terughoudendheid wordt uitgevoerd. Dit laat onverlet dat het object van deze toets het bestaan van nieuwe bezwaren is, dat wil zeggen of is gebleken van nieuwe aanwijzingen van strafbare betrokkenheid.
Tot slot overweegt het hof dat de nieuwe bezwaren als geheel dienen te worden beoordeeld op hun bijdrage aan het vermoeden van schuld van de verdachte. Voor een geïsoleerde benadering en weging van elk door het openbaar ministerie als nieuw bestempeld bezwaar afzonderlijk biedt de regeling van artikel 255 Sv, bezien in samenhang met het stelsel van strafvordering, geen steun.
3.2.
De feitelijke gang van zaken
Niet ter discussie staat dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de nacht van 8 op 9 mei 1993 om het leven zijn gekomen door een geweldsmisdrijf en dat onder anderen de verdachte, [betrokkene 2] en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de eerste fase van het onderzoek naar de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn aangemerkt als verdachten.
In de loop van het onderzoek hebben diverse personen getuigenverklaringen2 afgelegd, waaronder getuige [getuige 7]. [getuige 7] verklaart in 1996 dat hij van [medeverdachte 2] [het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 2]], heeft gehoord dat de verdachte betrokken is geweest bij de dubbele moord op een man en vrouw in Antwerpen. [medeverdachte 2] was zelf bij de moord aanwezig, maar de moord was door de verdachte en een andere Antilliaanse jongen uitgevoerd. [medeverdachte 2] vertelde de getuige dat hij vuil werk opknapte voor [betrokkene 2].3
Tot dagvaarding van de verdachte door de officier van justitie hebben de resultaten van het gehouden onderzoek evenwel niet geleid. Uiteindelijk heeft de rechter-commissaris op 25 augustus 2000 het op 16 juli 1996 ingestelde gerechtelijk vooronderzoek gesloten, waarna op 30 augustus 2000 een kennisgeving niet-verdere-vervolging aan de verdachte is betekend.4
Op 20 februari 2007 heeft de Staat een overeenkomst, onder meer inhoudend een afspraak als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv. gesloten met medeverdachte [medeverdachte 3].Voorafgaand aan de totstandkoming van die overeenkomst, onder meer op 11 september 2006 en op 31 oktober 2006, heeft [medeverdachte 3] verklaringen afgelegd tegenover ambtenaren van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Nadat de overeenkomst tot stand was gekomen heeft [medeverdachte 3] op 23 maart 2007 een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam. De verklaringen van [medeverdachte 3] hebben betrekking op de moord van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], alsmede op diverse andere feiten.
[medeverdachte 3] verklaart dat medeverdachte [medeverdachte 1] hem tijdens hun detentie in de [adres] heeft verteld dat hij, [medeverdachte 1], in de organisatie van de liquidatie van een man en een vrouw in een auto in Antwerpen heeft gezeten. [medeverdachte 1] werkte in die tijd met [medeverdachte 2] en met ‘werken’ werd bedoeld: liquideren. De opdracht was gegeven door [betrokkene 2]. Het schieten zou volgens [medeverdachte 1] door twee negers zijn gedaan. Er zou zijn verzameld bij het Hilton in Rotterdam en van daaruit zou men naar Antwerpen zijn gereden.5
Naar aanleiding van de verklaringen van [medeverdachte 3] heeft de politie diverse getuigen (opnieuw) gehoord. Het betreft dan onder meer de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5].
Getuige [getuige 1] verklaart in 2007 dat [betrokkene 2] hem in 1993 een stapeltje bankbiljetten liet zien. [betrokkene 2] vertelde hem dat hij met de verdachte twee mensen in België had doodgeschoten en dat zij in totaal ruim 200.000 gulden hadden gekregen voor de dubbele moord.6
Getuige [getuige 2] verklaart in 2007 dat [betrokkene 2] haar in februari of maart 1993 heeft gezegd dat hij contact had met huurmoordenaars en met hen ging werken in België. Zij kent de verdachte als een contact van [betrokkene 2].7
Getuige [getuige 3] verklaart in 2007 dat [betrokkene 2] in de nacht van 8 op 9 mei 1993 bij haar thuis is geweest. Zij zag dat hij heel erg gehaast was, niet echt nerveus maar wel gejaagd. Zij hoorde dat [betrokkene 2] zei dat hij er snel weer vandoor moest omdat hij net ‘iets’ had gedaan, iets snels en simpels. Vervolgens liet hij haar een grote som geld zien, ‘echt heel veel geld’. Ze zag dat het allemaal briefjes van 1.000 gulden waren.8
Getuige [getuige 4] verklaart in 2007 dat hij in 1993 zakelijke contacten onderhield met zowel [betrokkene 2] als [slachtoffer 1] in het kader van internationale hasjhandel. [betrokkene 2] had een aanzienlijke schuld bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1] oefende grote druk uit op [betrokkene 2]. In die tijd werd [betrokkene 2] steevast vergezeld door een gewapende jongen die hij kende als [medeverdachte 2] . Hij heeft gehoord dat de verdachte een van de schutters was van de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].9
Getuige [getuige 5] verklaart dat [betrokkene 2] rond Koninginnedag in 1993 een ontmoeting met de verdachte had in een shoarmazaak in Den Haag. De afspraak duurde ongeveer tien minuten. Zij zag dat [betrokkene 2] van de verdachte een zwart koffertje kreeg. Thuis liet [betrokkene 2] de inhoud van het koffertje zien; er zat een pistool in. Zij verklaart voorts dat zij (begin) 1993 een ontmoeting heeft waargenomen tussen een man die zij op basis van een foto herkent als [betrokkene 2] en [betrokkene 2], waarbij [betrokkene 2] een koffertje met een pistool aan [betrokkene 2] liet zien. [betrokkene 2] nam deze koffer wel weer mee naar huis.10
[betrokkene 2] is een negroïde man, breed en krachtig postuur, 1.87 m. lang. [verdachte] is een negroïde man, normaal postuur, 1.83 m. lang.11
Het dossier bevat een concept-proces-verbaal van 7 september 2007 van verbalisant RE-07, waarin deze de officier van justitie verzoekt het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen.12
Op 19 februari 2008 is de verdachte aangehouden ter zake de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Op 22 februari 2008 heeft de officier van justitie de inbewaringstelling gevorderd. De raadsman heeft bij de behandeling van de vordering gewezen op het tijdsverloop en gesteld dat het bevreemdt dat de verdachte ‘niet op basis van het toen aanwezige materiaal is aangehouden, maar nu pas’. De officier van justitie heeft hierop gereageerd – onder meer – door te stellen dat sprake is van nieuw bewijsmateriaal.
De rechter-commissaris heeft de vordering toegewezen en de inbewaringstelling van de verdachte bevolen.
Vervolgens heeft de raadkamer van de rechtbank op 3 maart 2008 de gevangenhouding van de verdachte bevolen. Tijdens de daaraan voorafgaande behandeling van de vordering ter zitting heeft de raadsman aangevoerd dat een sepot is gevolgd [het hof begrijpt: naar aanleiding van het onderzoek in de jaren ‘90] en dat hij niets nieuws heeft gehoord, waarop de officier van justitie heeft gereageerd door te stellen dat het een oud feit betreft en dat er ‘nieuwe ernstige bezwaren aanwezig’ zijn.
Op 9 april 2008 heeft het hof het beroep tegen het bevel gevangenhouding afgewezen.
Ten slotte heeft de officier van justitie op 20 mei 2008 de verdachte gedagvaard ter zake de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
3.3
De waardering door het hof
Op grond van de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken kan worden vastgesteld dat na de kennisgeving van niet-verdere-vervolging, in strijd met het in art. 255, derde lid, Sv. bepaalde, geen gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd alvorens de verdachte is gedagvaard. Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of aan dat verzuim in deze stand van de procedure de consequentie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te worden verbonden. Zoals overwogen onder 3.1 volgt het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet vanzelfsprekend of noodzakelijkerwijs uit schending van het betreffende voorschrift. Het hof zal eerst hebben te beoordelen of aan de strekking van de betreffende bepaling recht is gedaan. Van belang is in dat verband de vraag of daadwerkelijk sprake was van nieuwe bezwaren, terwijl voorts betekenis toekomt aan de gang van zaken rondom de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Met betrekking tot de stelling van de raadsman, ertoe strekkende dat slechts die bezwaren die ten tijde van de voorgeleiding aan de rechter-commissaris bekend waren, zouden mogen worden betrokken bij de vraag of sprake is van nieuwe bezwaren, oordeelt het hof dat deze stelling geen steun vindt in het recht. De zittingsrechter toetst de nieuwe bezwaren in volle omvang; niet valt in te zien waarom nieuwe bezwaren, zoals het resultaat van opsporingsonderzoek dat voorafgaand aan het moment van dagvaarden aan het dossier is toegevoegd, door de zittingsrechter buiten beschouwing zouden dienen te worden gelaten. Aangenomen moet worden dat de officier van justitie dergelijke bezwaren heeft betrokken bij de beslissing tot dagvaarding, zodat de inhoud daarvan van belang is bij de beoordeling of de dagvaarding op lichtvaardige wijze is uitgebracht.
3.3.1.
Nieuwe bezwaren?
Het hof stelt voorop dat, ook bij navolgende bespreking van het gevoerde verweer, uit verwijzing naar bepaalde processen-verbaal, inhoudende getuigenverklaringen of naar andere stukken niet kan worden afgeleid dat het hof zich reeds een oordeel heeft gevormd over de betrouwbaarheid van dergelijke verklaringen of de inhoud van dergelijke stukken in het kader van vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen. Aan de orde is slechts de vraag of op grond van de inhoud van de hierna te melden verklaringen en onderzoeksbevindingen het bestaan van nieuwe bezwaren tegen de verdachte kon en mocht worden aangenomen.
Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt. Enerzijds betreft dit de beoordeling van het opnieuw betrekken van een rechter in de zaak waarna op grond van lid 1 van artikel 255 Sv de eis dient te worden gesteld dat van nieuwe bezwaren was gebleken. Anderzijds gaat het om het moment van uitbrengen van een dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen als verdachte, waaraan een gerechtelijk vooronderzoek dient te zijn voorafgegaan.
Het hof begrijpt het verweer aldus dat het zowel is gericht tegen het eerste moment, te weten dat waarop de rechter-commissaris in de zaak wordt betrokken als tegen het tweede moment in die zin dat het ontbreken van een gerechtelijk vooronderzoek als zodanig als een fataal verzuim wordt beschouwd.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de hiervoor weergegeven getuigenverklaringen komt naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard over de betrokkenheid van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij een dubbele moord in Antwerpen, waarbij de schoten zijn gelost door twee ‘negers’ en waarbij [betrokkene 2] de opdrachtgever geweest zou zijn.
Deze verklaring vindt steun achtereenvolgens in de verklaring van [getuige 7] in 1996 en in de verklaring van [getuige 1], ertoe strekkende dat [betrokkene 2] tegenover haar heeft bekend een dubbele moord in Antwerpen te hebben gepleegd, samen met de verdachte. De betrokkenheid van [betrokkene 2] als opdrachtgever lijkt voorts steun te vinden in de verklaring van [getuige 4].
Het beeld dat [betrokkene 2] zich bezighield met het plegen van liquidaties in opdracht van derden wordt versterkt door de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 5], waaruit volgt dat [betrokkene 2] in de periode rondom de moord een vuurwapen heeft ontvangen van de verdachte, alsmede dat er een ontmoeting heeft plaatsgevonden met de vermeende opdrachtgever, [betrokkene 2], aan wie [betrokkene 2] een koffertje met een vuurwapen liet zien.
Hoewel de raadsman kan worden toegegeven dat diverse verklaringen overgebrachte verklaringen zijn, brengt dat niet met zich dat de verklaringen niet kunnen bijdragen aan de nieuwe bezwaren. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat een de auditu-verklaring – in een eerder stadium van de procedure – als nieuw of ernstig bezwaar kan gelden. Daarnaast constateert het hof dat de getuigen onafhankelijk van elkaar diverse bronnen vermelden, te weten personen die rechtstreeks bij de moord betrokken zouden zijn geweest. Het hof ziet mede in het licht van wat aan het verweer ten grondslag is gelegd, geen aanleiding om van deze verklaringen thans te oordelen dat deze niet bij de opbouw van de verdenking en bij de beoordeling daarvan in dit stadium van de procedure betrokken hadden mogen worden.
Het hof verenigt zich voorts niet met de stelling van de raadsman dat de verklaring van [getuige 1] geen nieuwe bezwaren bevat. [getuige 1] heeft in zijn verklaring van 1996 slechts verklaard over hetgeen [getuige 6] zou hebben gezegd, terwijl de verklaring uit 2007 ziet op hetgeen [betrokkene 2] hem zou hebben gezegd.
Gelet op de inhoud van de verklaringen welke zich in het proces-verbaal van voorgeleiding van 21 februari 2008 bevinden, in onderlinge samenhang bezien, oordeelt het hof dat sprake is geweest van nieuwe bezwaren op het moment dat de verdachte wederom in rechten werd betrokken (dat was het moment van voorgeleiding aan de rechter-commissaris), welke herneming van de strafvervolging jegens de verdachte konden rechtvaardigen.
Deze nieuwe bezwaren zijn – na de voorgeleiding en voordat de dagvaarding is uitgebracht – nog versterkt door de getuigenverklaring van [getuige 3] dat [betrokkene 2] in de nacht waarop de moord plaatsvond, thuiskwam met een aanzienlijk geldbedrag dat hij met iets ‘snels en simpels’ zou hebben verdiend, alsmede door het proces-verbaal betreffende het uiterlijk van de verdachten bezien in samenhang met de verklaring van [medeverdachte 3].
3.3.2.
Gang van zaken rondom voorlopige hechtenis en de situatie ten tijde van uitbrengen van de inleidende dagvaarding
Uit het verloop van de voorlopige hechtenis van de verdachte blijkt dat bij gelegenheid van zowel de voorgeleiding aan de rechter-commissaris als de zitting van de raadkamer gevangenhouding de ouderdom van de zaak en de aanwezigheid van nieuw bewijsmateriaal onderwerp van debat zijn geweest.
In het proces-verbaal van voorgeleiding is een onderscheid aangebracht tussen het onderzoek in de jaren 1993 en daarna, en het onderzoek vanaf 2007. Daarbij wordt uitdrukkelijk vermeld dat sprake is geweest van hervatting van het onderzoek naar aanleiding van verklaringen van [medeverdachte 3].
Het hof stelt vast dat in het kader van de voorgeleiding, de beoordeling van de voorlopige hechtenis door de raadkamerrechter en daarna telkens de impliciete toets door de zittingsrechter herhaaldelijk een rechterlijk oordeel is gevormd over de ernstige bezwaren en dat tijdens de respectieve behandelingen meer of minder uitdrukkelijk aan het nieuwe bewijsmateriaal aandacht is besteed.
In voorgaande omstandigheden vindt het hof een belangrijke aanwijzing dat sprake is geweest van een rechterlijke toets die recht doet aan de strekking van art. 255, derde lid, Sv, zij het dat aan de raadsman moet worden toegegeven dat niet met zoveel woorden is verantwoord dat bij de toetsing van de verdenking afzonderlijk is bezien of deze mede op nova was gebaseerd.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.3.1 is overwogen kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat die nieuwe feiten en omstandigheden reeds ten tijde van de voorgeleiding aanwezig waren en bij die gelegenheid als zodanig zijn gepresenteerd. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat enkele maanden later de verdachte lichtvaardig is gedagvaard.
Voor de suggestie dat sprake is van opzettelijke misleiding van de rechter-commissaris heeft het hof geen aanwijzingen aangetroffen.
Gelet op het kennelijk niet-ingezonden conceptproces-verbaal van 7 september 2007 lijkt eerder sprake te zijn van een administratieve fout, waardoor is verzuimd de instelling van een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. Dat door de officier van justitie bewust is gehandeld ter verkorting van de verdedigingsrechten van de verdachte is geenszins gebleken.
Ten slotte merkt het hof op dat de stelling van de raadsman dat de verdachte in zijn verdedigingsbelang is geschaad door het uitblijven van een gerechtelijk vooronderzoek, onvoldoende is onderbouwd. In dat verband stelt het hof overigens vast dat in de loop van de procedure een aantal getuigen in aanwezigheid van een raadsman van de verdachte is gehoord door de rechter-commissaris.
3.3.3
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat ten onrechte is verzuimd een gerechtelijk vooronderzoek als bedoeld in art. 255, derde lid, Sv te vorderen en te doen instellen. Anders dan de raadsman ziet het hof daarin echter geen aanleiding de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als een dwingend daaraan te verbinden consequentie uit te spreken.
Zoals hiervoor is overwogen is gebleken van nieuwe bezwaren tegen de verdachte ten tijde van het uitbrengen van de vordering tot inbewaringstelling en is, mede gelet op de feitelijke gang van zaken rondom de rechterlijke toetsing in het kader van de voorlopige hechtenis, aan de strekking van art. 255, derde lid, Sv. recht gedaan.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mrs. M. Rasterhoff en A. Binken, griffiers, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 27 september 2013.