GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00819
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
[X] te[P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. W. A. P. Nieuwenhuizen,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2519 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2007 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 398.086 opgelegd alsmede een beschikking inzake heffingsrente voor een bedrag van € 48.184 uitgereikt.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 april 2010, de naheffingsaanslag gehandhaafd. Bij de uitspraak is de heffingsrente vastgesteld op € 48.246 en is als boete vermeld € 48.184. Bij uitspraak van 20 oktober 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 oktober 2011, aangevuld bij brief van 10 december 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Met dagtekening 17 april 2013 heeft de gemachtigde een nader stuk aan het Hof gezonden. Een afschrift hiervan is ter zitting aan de wederpartij verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
4 De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. De rechtbank is van oordeel dat op eiseres de last rust om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op aftrek van de voorbelasting die is vermeld op de in paragraaf 3.5 van het controlerapport genoemde facturen (hierna: de facturen). Derhalve hoeft de stelling van verweerder, dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, vooralsnog niet te worden behandeld.
4.2.
Volgens de aanhef van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is één van de voorwaarden om het recht op aftrek van voorbelasting te kunnen uitoefenen dat de desbetreffende leveringen en diensten aan de ondernemer zijn verricht, respectievelijk verleend. Gelet op de bevindingen bij de controle zoals die zijn verwoord in de paragrafen 3.5.1. tot en met 3.5.5. van het controlerapport is de rechtbank van oordeel dat verweerder gegronde redenen heeft er aan te twijfelen of de goederen en diensten die op de facturen zijn vermeld daadwerkelijk aan eiseres zijn verricht. Onder deze omstandigheid is het aan eiseres om deze twijfel weg te nemen.
4.3.
Kennelijk om aannemelijk te maken dat de onderwerpelijke prestaties daadwerkelijk aan haar zijn verricht, heeft eiseres met name betwist dat de facturen vals of vervalst zijn. Daarmee neemt eiseres – wat er overigens van haar stellingen en hetgeen zij daartoe aanvoert zij – de twijfel omtrent de vraag of de onderwerpelijke prestaties daadwerkelijk aan haar zijn verricht niet weg.
4.4.
Het aangewezen middel om zulks aannemelijk te maken is allereerst de eigen administratie van eiseres. Uit het controlerapport komt naar voren – en eiseres heeft dat niet weersproken – dat eiseres niet beschikt over een kasadministratie en evenmin over een (adequate) voorraadadministratie, die zouden kunnen bijdragen aan het door eiseres te leveren bewijs (aannemelijk maken). Ook anderszins heeft eiseres niets aangevoerd waarmee aannemelijk wordt, dat de desbetreffende prestaties daadwerkelijk aan eiseres zijn verricht.
4.5.
De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres dat uit eerdere boekenonderzoeken volgt dat haar handelwijze met betrekking tot de administratie zou zijn geaccepteerd en dat enige gebreken in de administratie haar niet kunnen worden tegengeworpen, aldus, dat zij daarmee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Daargelaten dat eiseres niet aannemelijk maakt dat op enigerlei wijze bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat haar handelwijze met betrekking tot het voeren van de administratie was geaccepteerd, kan die stelling haar niet baten. Het vertrouwensbeginsel kan uitsluitend een rol spelen in een situatie waarin de bewijslastverdeling ter discussie staat. Hiervan is geen sprake, omdat de bewijslast op eiseres rust.
4.6
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”.
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht, zich daarbij baserend op artikel 47 van het EU-handvest van de Grondrechten, om de behandeling van de zaak aan te houden tot juli 2013, zodat de advocaat in de tegen een vennoot van haar lopende strafzaak, die dan vermoedelijk tot een uitspraak zal hebben geleid, ook de zitting kan bijwonen. In voornoemd artikel 47 is onder meer bepaald dat een ieder de mogelijkheid heeft om zich in rechte te laten verdedigen en vertegenwoordigen.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting aanwezig was. Belanghebbende heeft aldus gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zich in rechte te laten vertegenwoordigen. In de reden die door de mede-gemachtigde is gegeven voor zijn afwezigheid, te weten collegeverplichtingen, ziet het Hof geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te schorsen. Evenmin zijn de ontwikkelingen in genoemde strafzaak, waarin in het bijzonder de vraag aan de orde is of belanghebbende valse exportfacturen heeft opgemaakt, reden voor uitstel. In de onderhavige procedure is in geschil of belanghebbende terecht omzetbelasting die is vermeld op aan haar gerichte inkoopfacturen in aftrek heeft gebracht als voorbelasting. Voor de beslechting van dat geschilpunt speelt het antwoord op de vraag of de exportfacturen waarop de gemachtigde doelt, valselijk zijn opgemaakt, geen doorslaggevende rol. Ook anderszins ziet het Hof geen noodzaak om voor zijn oordeel de afloop van voormelde strafprocedure af te wachten mede omdat de bewijsmiddelen in een fiscale procedure anders worden gewogen dan in een strafrechtelijke procedure. Anders dan de gemachtigde stelt, is door het afwijzen van het aanhoudingsverzoek, geen sprake van schending van artikel 47 van het EU-handvest van de Grondrechten.
5.3
Het geschil beperkt zich tot de vraag of de inspecteur terecht de door belanghebbende in het onderhavige tijdvak in aftrek gebrachte omzetbelasting zoals vermeld op de in geding zijnde inkoopfacturen, heeft nageheven. De rechtbank heeft in dat kader terecht voorop gesteld dat op grond van de gewone bewijsregels reeds op belanghebbende de last rust om te bewijzen dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. Het Hof zal daarom allereerst beoordelen of de belanghebbende erin is geslaagd om dit bewijs te leveren.
5.4.
Partijen verschillen in dat kader van mening over het antwoord op de vraag of de inkoopfacturen ‘echt’ zijn in die zin dat zij daadwerkelijk zijn opgemaakt in verband met de levering van de daarop vermelde kunstvoorwerpen/tapijten en dergelijke. De inspecteur stelt zich op het standpunt, zich daarbij baserend op de verklaringen van de op de facturen genoemde leveranciers zoals weergegeven in het overzichtsproces-verbaal en het controlerapport, dat de inkoopfacturen door belanghebbende zelf dan wel in haar opdracht zijn opgemaakt en dat daaraan geen leveringen ten grondslag liggen. Belanghebbende weerspreekt dit. Zij stelt dat de op de inkoopfacturen vermelde goederen daadwerkelijk aan haar zijn geleverd en dat de verklaringen van de opstellers van de facturen onbetrouwbaar zijn. Dat laatste wordt, naar zij stelt, bevestigd door de innerlijke tegenstrijdigheden die deze verklaringen bevatten en is ingegeven door het feit dat de opstellers van de desbetreffende facturen er financieel belang bij hebben om te verklaren zoals zij hebben gedaan. Zouden zij anders verklaren, dan zouden zij immers de op de facturen vermelde omzetbelasting zijn verschuldigd.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de leveranciers volgens de inkoopfacturen - voor zover deze naar verluid betrekking hebben op de levering van kunstvoorwerpen tapijten e.d. - allen hebben verklaard dat deze valselijk zijn opgemaakt in die zin dat daaraan geen leveringen ten grondslag hebben gelegen. Het Hof acht deze verklaringen, anders dan belanghebbende, geloofwaardig en overweegt daartoe als volgt.
5.6.1.
Eén van de leveranciers vermeld op de inkoopfacturen is [D], die onder meer met belanghebbende zou hebben gehandeld onder de naam ‘[ D bedrijf]’. [D] heeft verklaard zijn laatste werkzaamheden te hebben verricht in 2003. Deze verklaring acht het Hof aannemelijk gezien het feit dat [D] in april 2001 failliet is verklaard welk faillissement op 1 september 2003 bij gebrek aan baten is opgeheven. Onder die omstandigheden acht het Hof niet aannemelijk dat [D] in het onderhavige tijdvak over de financiële middelen of goederen beschikte dan wel kon beschikken om in het onderhavige tijdvak voor een bedrag van € 1.349.525 exclusief € 256.411 aan omzetbelasting, kunstvoorwerpen/tapijten aan belanghebbende te leveren.
5.6.2.
[D] zou, uitgaande van de inkoopfacturen, tevens onder de naam ‘[E bedrijf]’ met belanghebbende handel hebben gedreven in kunstvoorwerpen, tapijten en dergelijke. Op de desbetreffende facturen is een door de Kamer van Koophandel aan [E1] toegekend nummer vermeld, welke Limited per 28 augustus 2001 is opgeheven. Op basis hiervan en gezien het voormelde faillissement, acht het Hof niet aannemelijk dat [D] in het onderhavige tijdvak aan belanghebbende de prestaties heeft geleverd zoals vermeld op de inkoopfacturen. Deze veronderstelling vindt ook steun in de eenduidige verklaring van [D] en diens echtgenote inhoudende dat zij, zowel in het geval dat [D] handelde onder de naam [ D bedrijf] als onder de naam [E1], op instigatie van belanghebbende tegen een overeengekomen vergoeding van
€ 1000 per factuur, de desbetreffende inkoopfacturen hebben opgemaakt en dat aan deze facturen geen leveringen ten grondslag hebben gelegen. Ten aanzien van de facturen betreffende de verbouwingen van de[adres 1]en de [adres 2] heeft [D] op 10 januari 2007 verklaard - in afwijking van zijn eerdere verklaring op 9 januari 2007- dat ook deze facturen valselijk zijn opgemaakt. Deze verklaring komt het Hof, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk voor.
5.7.
Een ander deel van de in geding zijnde inkoopfacturen staat op naam van [F BV]. De adviseur van[F BV]heeft verklaard dat de desbetreffende facturen waarop belanghebbende in totaal een bedrag van € 69.708 aan omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, niet zijn uitgereikt door [F BV]; dat enkel voor een bedrag van € 848 aan belanghebbende is geleverd en dat de activiteiten van deze vennootschap in het onderhavige tijdvak reeds waren beëindigd. Het overige deel van de inkoopfacturen is gesteld op naam van [G BV]. De aandeelhouders van [G BV]. hebben verklaard, zo is vermeld in het controlerapport, dat de op die naam gestelde facturen waarop belanghebbende (in totaal) een bedrag van € 41.581 aan omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, niet zijn uitgereikt door deze vennootschap die ook nimmer als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) actief is geweest. Ook deze verklaringen acht het Hof geloofwaardig.
5.8.
Bij dit oordeel, dat impliceert dat de inkoopfacturen door of met medeweten van belanghebbende valselijk zijn opgemaakt, is meegewogen dat de handelswijze van belanghebbende zoals die door haar is geschetst inhoudende dat door haar kopers vooraf nimmer specifieke bestellingen werden geplaatst; belanghebbende de kostbare goederen daags tevoren naar eigen inzicht inkocht; deze prompt als ‘balie verkoop’ doorverkocht; van voorraadvorming geen sprake was; de waardevolle transacties (zowel de in-/ als de verkopen) volledig in contanten werden afgerekend; de goederen ondanks de hoge transactiewaarde nimmer werden verzekerd en steeds ter plaatse door de koper persoonlijk werden meegenomen ten uitvoer, het Hof onaannemelijk voorkomt.
5.9.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt van de op de inkoopfacturen vermelde omzetbelasting. Dit oordeel is in overeenstemming met de uitspraak van het HvJ EU van 31 januari 2013, C-643/11, LJN BZ1817, waarin is overwogen dat in een geval waarin de als grondslag voor het recht op aftrek aangevoerde handeling geacht wordt niet daadwerkelijk te zijn verricht omdat de opsteller van de factuur fraude heeft gepleegd of onregelmatigheden heeft begaan, de ontvanger van een factuur het recht op aftrek van voorbelasting moet worden ontzegd indien deze wist of had moeten weten dat deze handeling deel uitmaakte van btw-fraude. Het Hof is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de inkoop- facturen frauduleus zijn opgemaakt zodat hem ter zake geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt.
5.10.
Dit oordeel brengt mee dat de vraag of de inspecteur de boekhouding terecht heeft verworpen en sprake is van een zogenoemde verzwaarde bewijslast, geen beantwoording behoeft.
5.11.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het ontbreken van een kasadministratie haar niet kan worden tegengeworpen omdat zij eerder is gecontroleerd waarbij geen opmerkingen zijn geplaatst over de wijze waarop de administratie is ingericht zodat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat zij een deugdelijke kasadministratie voerde. Deze stelling, ook indien juist, doet aan het vorenoverwogene niet af, omdat het al dan niet aanwezig zijn van een (deugdelijke) kasadministratie onverlet laat dat de belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting heeft in gevallen, zoals hier, waarin niet aannemelijk is dat aan belanghebbende prestaties zijn verricht.
5.12.
Ten overvloede zij opgemerkt dat de inkoopfacturen evenmin voldoen aan het op grond van artikel 35a de Wet OB geldende vereiste dat de factuur voor elke afzonderlijke prestatie de daarvoor geldende prijs vermeldt. De inkoopfacturen, met daarop vermeldingen als ‘diverse kunstvoorwerpen/tapijten’, voldoen niet aan deze eis omdat door het ontbreken van de aantallen en (nadere) specificaties, die bij de kostbare unica in de rede liggen, geen relatie kan worden gelegd met de geleverde goederen zodat een controle daarop in feite onmogelijk is. Daarmee voldoen de inkoopfacturen op een essentiële punt niet aan de wettelijke vereisten. Van formele gebreken die onder omstandigheden op grond van beleidsregels kunnen worden gepardonneerd is, anders dan belanghebbende stelt, geen sprake.
5.13.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij erop mocht vertrouwen dat de desbetreffende omzetbelasting van haar leveranciers zou worden nageheven. Dat vertrouwen kan zij, anders dan zij stelt, niet ontlenen aan het besluit van 12 februari 2009, CPP 2009/236M. In paragraaf 3.6.2 van dit besluit wordt weliswaar vermeld dat de inspecteur in een geval waarin ten onrechte omzetbelasting is gefactureerd niet twee maal naheft doch in het algemeen een keuze maakt tussen de leverancier en de afnemer waarbij hij zich doorgaans eerst tot de leverancier wendt, maar tevens dat dit niet betekent dat er geen vrijheid meer bestaat om bij de afnemer de in aftrek gebrachte omzetbelasting na te heffen. Zeker niet, zo vermeldt het besluit, als aannemelijk is dat naheffing bij de leverancier zonder resultaat blijft of de afnemer te kwader trouw is. Anders dan belanghebbende meent, verplicht het besluit de inspecteur onder de gegeven omstandigheden niet om de naheffingsaanslag op te leggen aan de leverancier.
5.14.
Tegen de heffingsrente zijn overigens geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
5.15.
De slotsom is, gezien het oordeel aangaande de proceskostenveroordeling zoals hierna vermeld, dat het hoger beroep gegrond is.
6 Kosten
De belasting is nageheven zonder boete. In de uitspraak op bezwaar is echter per abuis het bedrag van de heffingsrente ingevoerd in de regel bestemd voor de boete waardoor in de uitspraak op bezwaar de heffingsrente hoger is vastgesteld dan op de beschikking. Deze vergissing is door de inspecteur ambtshalve hersteld (zie 2.1.4), echter na het indienen van het beroepschrift door belanghebbende. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende voor het herstel van deze vergissing niet in beroep had hoeven komen maar had kunnen volstaan met een telefonisch contact zodat er geen aanleiding is voor een kostenveroordeling, wordt verworpen.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief:
- -
voor het hoger beroep op € 944 (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944).
- -
voor het beroep in eerste aanleg op € 944 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944).
De kostenveroordeling bedraagt in totaal derhalve een bedrag van € 1.888.
7 Beslissing
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de naheffingsaanslag;
- -
vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de boete;
- -
vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de heffingsrente en stelt de heffingsrente nader vast op € 48.184;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.888
- -
gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 298 (rechtbank) en € 454 (Hof) in totaal € 752 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, A.P.M. van Rijn en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 27 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
-
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
a. de naam en het adres van de indiener;
-
b. een dagtekening;
-
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.