Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
19 juni 2013, 12/1731 (aangevallen uitspraak 1) en van 20 maart 2014, 13/6482 (aangevallen uitspraak 2)
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 1 ontving sinds 17 maart 2011, met enkele onderbrekingen, bijstand, in de periode hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant 1 heeft opgegeven dat hij kostganger is van appellant 2 op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), op welk adres hij sinds 11 april 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Elburg staat ingeschreven. Appellant 2 staat vanaf 10 februari 1977 op dit adres in de GBA ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant 2 om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), hebben medewerkers van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) op 6 augustus 2012 een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres. Op 15 augustus 2012 hebben die medewerkers samen met appellant 2 een checklist betreffende zijn woonsituatie ingevuld. Nadat uit informatie van de Svb was gebleken dat appellanten mogelijk een gezamenlijke huishouding voeren, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant 1 verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer gegevens opgevraagd bij de Svb en afschriften van bankrekeningen op naam van appellant 1 en op naam van appellant 2 bij hem opgevraagd. Hieruit blijkt onder meer dat appellant 2 op 15 augustus 2012 beschikte over een tegoed van totaal € 15.283,28 op zijn bankrekeningen en daarnaast op 29 juni 2012 over een effectendepot met een waarde van € 12.027,65. De resultaten van dit onderzoek heeft de rapporteur neergelegd in een rapport van 24 augustus 2012.
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellant 1 met ingang van 1 augustus 2012 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en appellant 1 hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college. Omdat appellant 2 beschikt over een vermogen waarmee de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden heeft appellant 1 geen recht op bijstand.
1.4.
Naar aanleiding van het in 1.2 genoemde rapport heeft de sociale recherche Regio Noord-Veluwe (sociale recherche) het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant 1 verleende bijstand voortgezet. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij verschillende instanties en de afschriften van de bankrekeningen en beleggingsportefeuille van appellant 2 opgevraagd en nader onderzocht. Hieruit blijkt dat het saldo van de verschillende bankrekeningen van appellant 2 in maart 2011 samen ruim € 20.000,- bedroeg en de beleggingsportefeuille op
31 december 2011 een waarde vertegenwoordigde van € 17.243,39. Verder heeft de sociale recherche appellant 1 op 15 november 2012 en appellant 2 op 4 december 2012 verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 11 februari 2013.
1.5.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellant 1 met ingang van 17 maart 2011 ingetrokken. Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college vervolgens de over de perioden van 17 maart 2011 tot en met 31 mei 2011, van
29 augustus tot en met 31 augustus 2011 en van 29 oktober 2011 tot en met 31 juli 2012 gemaakte kosten van bijstand en aan appellant 1 betaalde bedragen uit het participatiebudget en bijdragen declaratiefonds tot een bedrag van totaal € 15.353,33 van appellant 1 teruggevorderd en deze kosten tevens van appellant 2 mede teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 18 oktober 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant 1 tegen het besluit van 21 februari 2013 en de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 16 april 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant 1, zonder daarvan melding te maken aan het college, in genoemde perioden een gezamenlijke huishouding met appellant 2 heeft gevoerd. Er is geen sprake van een zorgbehoefte van appellant 2 als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Doordat er bij de aanvraag van de bijstand en tijdens de bijstandsperiode sprake was van een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen heeft appellant 1 geen recht op bijstand, ook niet naar de gehuwdennorm.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant 1 tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het bestreden besluit 1 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat het college heeft volstaan met het opvragen van informatie uit het onderzoek van de Svb. Nu gelet op de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche voldoende grondslag voorhanden is voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. De rechtbank heeft het bedrag aan teruggevorderde bijstand vastgesteld op
€ 10.090,16 en de terugvordering bijdragen declaratiefonds op € 255,50. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college ten onrechte een bedrag aan betalingen uit het participatiebudget heeft meegenomen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en, zoals toegelicht ter zitting, voor zover het de intrekking, de terugvordering en de medeterugvordering van bijstand betreft. Daartoe hebben appellanten - samengevat - aangevoerd dat sprake was van een zorgbehoefte van appellant 2 en dat hun situatie gelijk gesteld moet worden met de situatie van bloedverwanten in de tweede graad als bedoeld in artikel 3 tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat zij niet als gehuwden kunnen worden aangemerkt. Subsidiair hebben appellanten aangevoerd dat appellant 1 schulden heeft die op het vermogen in mindering moeten worden gebracht waardoor de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen niet werd overschreden, zodat aanspraak op de gehuwdennorm bestaat. Ten slotte hebben appellanten betoogd dat de in het kader van zijn re-integratie door appellant 1 verrichte werkzaamheden op geld waardeerbare arbeid betreft en een beloning daarvoor op de terugvordering in mindering moet worden gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 maart 2011 tot en met 30 augustus 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huidhouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte. Het derde lid van artikel 3 van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding, dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.1.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verklaringen van appellanten voldoende grond bieden om aan te nemen dat in de te beoordelen perioden sprake is van wederzijdse zorg. Appellant 2 nam alle financiële verplichtingen verbonden aan de woning op zich, terwijl appellanten beiden gebruik maakten van de gehele woning. Appellant 2 betaalde verder het grootste deel van de boodschappen, maar appellant 1 heeft ook wel eens boodschappen betaald. Appellant 2 kookte altijd het eten en zij ruimden beiden de afwasmachine in en haalden deze om en om leeg. Appellanten deden samen de was. Appellant 1 deed de grote huishoudelijke taken, hij stofzuigde de woning en deed klusjes in en om het huis.
4.5.
De grond dat bij appellant 2 sprake was van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB slaagt niet, zodat reeds om die reden het beroep op die bepaling niet kan slagen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van
27 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3329, is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Uit de door appellanten ter onderbouwing van hun standpunt overgelegde brief van huisarts G.C.M. Heijdra van 18 juli 2013 blijkt slechts dat na de opname van appellant 2 op 26 september 2012 een knik in de medische toestand is opgetreden met een toename van zorgbehoefte. Hij heeft intensieve dagelijkse thuiszorg nodig en mantelzorg waarin appellant 1 voorziet. Deze informatie ziet echter op de medische situatie van appellant 2 na de hier te beoordelen periode. Uit de handgeschreven aantekening van de huisarts op de verklaring van neuroloog dr. J.S.P. van den Berg van 9 juli 2009, waarbij wordt verklaard over beperkingen in het functioneren van appellant 2 na een herseninfarct in 2009, blijkt weliswaar dat appellant 2 medische beperkingen heeft, maar daarmee hebben appellanten nog niet aannemelijk gemaakt dat appellant 2 aanspraak zou kunnen maken op een plaatsing in een
AWBZ-instelling, noch dat hij in de hier te beoordelen perioden blijvend niet in staat was een eigen huishouding te voeren en aangewezen was op intensieve zorg. Uit de in 4.4.2 genoemde verklaringen van appellanten blijkt bovendien dat appellant 2 in de hier te beoordelen periode wezenlijke huishoudelijke taken heeft verricht, terwijl uit deze verklaringen geenszins blijkt dat hij toen aangewezen was op intensieve zorg.
4.6.
Niet in geschil is dat het vermogen van appellant 2 in de gehele periode de grens van het vrij te laten vermogen voor gehuwden ingevolge de WWB overschreed. Het betoog van appellanten dat op dit vermogen een hoger bedrag aan schulden van appellant 1 in mindering moet worden gebracht waardoor het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens zou komen, slaagt niet. Niet betwist is immers dat appellanten geen volledig beeld van de financiële situatie en meer in het bijzonder van de schulden van appellant 1 hebben gegeven. Daarbij komt dat appellanten erkennen dat bij de overgelegde te betalen nota’s van appellant 1 sprake is van dubbeltellingen en dat die ten dele ook zijn voldaan.
4.7.
De grond dat op het bedrag van terugvordering van gemaakte kosten van bijstand een bedrag voor de door appellant 1 verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden in mindering moet worden gebracht, slaagt evenmin. Niet in geschil is dat de door appellant 1 verrichte werkzaamheden hebben plaatsgevonden in het kader van zijn re-integratie in arbeid. Verder staat vast dat appellant 1 voor het verrichten van deze activiteiten geen inkomsten heeft bedongen, geen (arbeids)overeenkomst is overeengekomen en ook nadien geen (loon)vordering richting het college heeft ingediend. Anders dan appellanten betogen, bestaat er dan ook geen aanleiding om het bedrag van de terugvordering van bijstand met enig bedrag aan loon te verlagen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten daarom, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.