OVERWEGINGEN
1. Appellant ontvangt sinds februari 2008 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), aangevuld met een partnertoeslag. In augustus 2010 heeft zijn partner een afkoopsom ontvangen van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de detailhandel, ter hoogte van € 659,10 bruto. Met een besluit van 17 september 2012 heeft de Svb appellant laten weten dat in verband met deze afkoopsom de toeslag wordt herzien over augustus 2010. Met een besluit van dezelfde datum is van appellant de te veel betaalde toeslag teruggevorderd. Na bezwaar zijn deze besluiten gehandhaafd bij besluit op bezwaar van
2 april 2013 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.
Terecht heeft de rechtbank de Svb gevolgd in het standpunt dat de afkoopsom aangemerkt moet worden als overig inkomen als bedoeld in de AOW en het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (Inkomensbesluit) en dat deze inkomsten in beginsel verrekend dienen te worden met de partnertoeslag. Partijen verschillen erover van mening of dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit.
3.2.
Allereerst dient derhalve beoordeeld te worden of in dit geval sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden. De Svb heeft in de Beleidsregels omschreven wanneer sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Dit beleid ziet met name op incidentele betalingen als eindejaarsuitkeringen en winstdelingsuitkeringen. Een afkoopsom is weliswaar ook een incidentele betaling, maar wel een met een geheel ander karakter dan de in het beleid van de Svb bedoelde uitkeringen. De vraag of bij het toerekenen van de afkoopsom aan de maand van uitbetaling er sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, is dan ook niet afhankelijk van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden van het beleid van de Svb. Ook op andere gronden kan de conclusie zijn dat van een kennelijk onredelijk resultaat gesproken moet worden.
3.3.
Op 1 januari 2007 is de Pensioenwet in werking getreden. In deze wet is onder andere geregeld dat, onder bepaalde voorwaarden, het ouderdomspensioen kan worden afgekocht vóór de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioenontvanger. Nadat de pensioenfondsen aan deze wet uitvoering hadden gegeven door kleine ouderdomspensioenen af te kopen, bleken er onbedoelde effecten te ontstaan, waaronder het effect dat de Svb de afkoopsom verrekent met de partnertoeslag in de AOW. Uit recente parlementaire stukken (o.a. Tweede Kamer 2013-2014, Aanhangsel 2092; Tweede Kamer 2013-2014, 32043, nr. 220; Tweede Kamer 2014-2015, 33988, nr. 29; Eerste Kamer 2014-2015, 33988, A) blijkt dat het kabinet en het parlement deze verrekening onwenselijk vinden en voornemens zijn te bepalen dat, indien betrokkene dat wenst, de afkoopsom pas uitgekeerd wordt na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge de AOW. Indien dit zo geregeld wordt, dan volgt er geen verrekening met de partnertoeslag, omdat geen recht meer bestaat op een toeslag na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de partner. De Raad vindt in deze parlementaire stukken en voorgenomen regelgeving steun voor het hierna volgende.
3.4.
Zoals de Raad al in een aantal uitspraken (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8845, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2458; ECLI:NL:CRvB:2012:BX3329) in het kader van achtereenvolgende bijstandswetten heeft geoordeeld, moet de afkoopsom van een ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet geacht worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Een pensioen is immers bedoeld als aanvulling op het AOW-pensioen. Niet valt in te zien dat de afkoop van het pensioen een ander doel zou hebben met betrekking tot de AOW. Zowel een WWB-uitkering als een AOW-pensioen met partnertoeslag voorzien in een inkomen op minimumniveau. Hoewel het begrip inkomen in verband met arbeid, dan wel overig inkomen, niet helemaal dezelfde betekenis en gevolgen heeft in de WWB als in de AOW, betekent dit niet dat de gevolgen van de afkoop van het ouderdomspensioen om die reden anders zouden moeten zijn. Het is in dit verband evenmin van belang of betrokkenen hebben ingestemd met de afkoop van het ouderdomspensioen, nu dat niet afdoet aan de bestemming van de afkoopsom. Nu de afkoopsom van het ouderdomspensioen geacht moet worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de partner, moet geconcludeerd worden dat het toerekenen van de afkoopsom aan een maand gelegen voor deze pensioengerechtigde leeftijd leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1 van het Inkomensbesluit.
3.5.
Gelet op 3.1 tot en met 3.4 moet de conclusie zijn dat de Svb ten onrechte de toerekening van de afkoopsom van het ouderdomspensioen aan de maand van uitbetaling niet heeft beoordeeld als leidend tot een kennelijk onredelijk resultaat.
3.6.
Bezien moet worden welk vervolg hieraan wordt gegeven. In dit geval kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, aangezien conform artikel 4:1 van het Inkomensbesluit het de bevoegdheid is van de Svb om te besluiten op welke andere wijze het inkomen van appellant wordt bepaald. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:108 in samenhang met 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht, de Svb op te dragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 17 september 2012 te nemen met inachtneming van wat de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.