08/672 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 december 2007, 06/3684 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mrs. R.W.J. Kerckhoffs en I. Leenders, advocaten te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met nr. 08/668 CSV, plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Namens appellante is mr. Leenders verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
Het geding is, gevoegd met het onderzoek in het geding met nr. 08/668 CSV, opnieuw behandeld ter zitting van 2 september 2009. Namens appellante is mr. Leenders verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
2. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Het Uwv heeft in de resultaten van een bij appellante uitgevoerd fraudeonderzoek, welke resultaten zijn neergelegd in het procesverbaal werkgeversfraude van 17 oktober 2005, aanleiding gezien om correctienota’s over de jaren 2001 tot en met 2004 op te leggen. Deze correctienota’s heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 8 september 2006 gehandhaafd. Daarbij is geoordeeld dat aan werknemer [naam werknemer] (hierna: [naam werknemer]) meer loon is uitbetaald dan in de loonadministratie is verantwoord.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 september 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst met appellante vast dat het Uwv - hoewel daartoe door de Raad bij brief van 7 februari 2008 uitgenodigd - geen verweerschrift heeft ingediend. Hiermee heeft het Uwv in strijd gehandeld met de in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen verplichting om binnen de daartoe gestelde termijn een verweerschrift in te zenden. De Raad volgt appellante evenwel niet in haar standpunt dat nu het Uwv in het onderhavige geval geen verweer heeft gevoerd, uitgegaan moet worden van de juistheid van hetgeen door appellante is aangevoerd over de hoogte van het door haar uitbetaalde loon voor overwerk. De Raad merkt daarbij op dat het standpunt dat het Uwv hierover heeft ingenomen volstrekt duidelijk is. Dit standpunt is neergelegd in het thans aan de orde zijnde besluit van 8 september 2006, is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar en is ook door het Uwv nimmer verlaten dan wel genuanceerd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het niet inzenden van het verweerschrift in het onderhavige geval zonder gevolgen kan blijven.
4.2. Op grond van de uit de stukken naar voren komende onderzoeksbevindingen is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat aan [naam werknemer] meer loon is uitbetaald dan in de loonadministratie is verantwoord. De Raad verwijst daarbij met name naar de verklaring van [naam werknemer] die tegenover de opsporingsfunctionarissen - onder meer - het volgende heeft verklaard:
‘U houdt mij voor dat op de formulieren is ingevuld dat ik ongeveer 20 uren per week werkte en een loon zou hebben ontvangen van ongeveer 110 tot 120 euro per week. Ik zeg u dat deze gegevens niet kloppen met de werkelijkheid. Ik werkte immers gemiddeld ongeveer 60 uren per week. Ook mijn loon was veel meer dan de bedragen die op die formulieren staan vermeld. In euro’s verdiende ik gemiddeld € 500,-- per week.’.
Dat [naam werknemer] veel meer werkte dan was opgegeven, blijkt voorts ook uit de verklaringen van zijn collega’s [collega 1] en [collega 2]. Daarnaast zijn in de administratie van appellante werkbriefjes, notities en betaallijsten aangetroffen waaruit kan worden opgemaakt dat [naam werknemer] (bijnaam: [bijnaam]) over de weken 21 tot en met 24 van het jaar 2005 rond de 60 uur per week heeft gewerkt. Dit beeld vindt steun in de door [naam werknemer] in zijn verklaring geschetste situatie die mede betrekking heeft op de jaren vóór 2005. Hiermee correspondeert ook volledig de in de agenda van het jaar 2003 aangetroffen notitie, waaruit blijkt dat [naam werknemer] rond de 60 uur per week heeft gewerkt. De stelling dat deze notitie geen betrekking heeft op het jaar 2003, wordt door de Raad bij gebreke van verifieerbaar concreet bewijs niet aannemelijk geacht.
4.3. Uit de stukken blijkt dat door de opsporingsdienst van het Uwv bij appellante tachograafschijven voor onderzoek in beslag zijn genomen. Appellante heeft het Uwv verzocht om deze stukken ter inzage te leggen. Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank heeft het Uwv meegedeeld dat deze tachograafschijven niet in zijn bezit zijn, zodat niet aan het verzoek van appellante en de rechtbank tot het respectievelijk ter inzage leggen en toezenden van deze stukken kan worden voldaan. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4 en artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De tachograafschijven zijn volgens appellante op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook zou het Uwv zijn in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht hebben geschonden, nu deze stukken niet voor de hoorzitting ter inzage zijn gelegd. Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat het aan haar onthouden van de tachograafschijven een schending meebrengt van het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verankerde recht op een “fair trial”.
4.4. Ter zake van de hoorplicht merkt de Raad allereerst op dat in het onderhavige geval artikel 18a van de CSV van toepassing is. De Raad stelt vast dat appellante meerdere malen in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Appellante heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, omdat het Uwv - naar haar zeggen - niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv aldus aan de hoorplicht voldaan. De door appellante opgegeven reden om verstek te laten gaan, maakt dit niet anders. Appellante had haar standpunt omtrent de onvolledigheid van de ter inzage gelegde stukken als een voor haar in dit geding relevant onderwerp op de hoorzitting naar voren kunnen brengen.
4.5. De Raad maakt uit het proces-verbaal werkgeversfraude (bijlage 8) op dat de tachograafschijven in het kader van strafrechtelijk onderzoek in beslag zijn genomen en in afwachting van een beslissing van de Officier van Justitie bij het Directoraat Fraude Preventie en Opsporing van het Uwv in bewaring zijn gegeven. Het Uwv heeft meegedeeld dat de tachograafschijven niet voor de premieberekening ter beschikking zijn gesteld. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen reden om aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. Het vorenstaande brengt mee dat deze stukken geen deel uitmaken van de op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat van een schending van de artikelen 7:4, tweede lid, en 8:42, eerste lid, van de Awb geen sprake is. Evenmin is sprake van een schending van het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde beginsel van “fair trial”. Indien appellante van mening was dat de tachograafschijven ontlastend materiaal bevatten en mede van betekenis waren voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de correctienota’s dan had het op haar weg gelegen om op grond van artikel 51d van het Wetboek van Strafvordering aan het gerecht in feitelijke aanleg dan wel aan de officier van justitie - afhankelijk van de stand van de procedure - toestemming te vragen om kennis te nemen van deze schijven en aan de hand daarvan tevens in dit geding concreet tegenbewijs te leveren.
4.6. Voor de vraag of het Uwv met betrekking tot het overwerk terecht is uitgegaan van een uurloon van € 9,08, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden, nr. 08/668 CSV, waarbij deze vraag ten gronde aan de orde was. De Raad heeft die vraag bevestigend beantwoord en ziet geen aanleiding in het onderhavige geding tot een ander oordeel te komen.
4.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
mm