05/5215 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2005, 04/510 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.N. Kloostra, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006. Voor appellante zijn verschenen [naam directeur], directeur en mr. H. van der Werff, kantoorgenoot van
mr. Kloostra. Voor het Uwv is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na het onderzoek ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 januari 2008. Zoals aangekondigd hebben partijen zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante exploiteerde in de gemeente Groningen twee horecabedrijven, één tot 1 februari 2002 en één tot en met 31 december 2001.
Vanwege het Uwv is in oktober 2002 bij appellante een looncontrole uitgevoerd, waarvan een looninspecteur op 20 december 2002 rapport heeft uitgebracht. Blijkens dit rapport is met betrekking tot de twee horecabedrijven geconstateerd, dat:
ten aanzien van een aantal werknemers geen loonbelastingverklaring (LB-verklaring) is overgelegd;
-ten aanzien van een aantal werknemers in het kader van de Wet op de identificatieplicht (WID) geen (afschriften van) legitimatiebewijzen (ID-bescheiden) aanwezig waren;
-in een aantal gevallen het brutoloon lager is vastgesteld dan het loon ingevolge de van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst en
-bij de vaststelling van het bruto-uurloon geen rekening is gehouden met vakantietoeslag en een vergoeding van niet opgenomen dagen.
De looninspecteur is overgegaan tot een herberekening van het premieloon over de jaren 1999 tot en met 2001, waarbij de vaststelling van het premieloon over het jaar 2000 tot stand is gebracht door middel van extrapolatie van de premiejaren 1999 en 2001. Bij deze herberekening heeft de looninspecteur het zogenaamde anoniementarief toegepast met betrekking tot de loonbetalingen aan personen waarvan een LB-verklaring en/of een afschrift van een legitimatiebewijs ontbrak in de loonadministratie. Tevens heeft de looninspecteur toepassing gegeven aan het besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989 (Stcrt.252) inzake waardering van fooien (hierna: Fooienbesluit).
Namens appellante zijn bij brief van 13 februari 2003 aanvullende stukken ingezonden, in de vorm van LB-verklaringen en ID-bescheiden.
Naar aanleiding van die aanvullende stukken is door de looninspecteur op 21 februari 2003 een aanvullend looncontrolerapport opgesteld. In dat rapport heeft, met inachtneming van de aanvullende stukken, op grond waarvan is geconcludeerd dat alsnog in een groot aantal gevallen is voldaan aan het vereiste van een LB-verklaring en een afschrift van een identiteitsbewijs, een herberekening plaatsgevonden.
Op 28 april 2003 heeft het Uwv appellante correctienota’s doen toekomen over de premiejaren 1999 tot en met 2001.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de correctienota’s ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst stelt de Raad vast dat blijkens het verweerschrift het Uwv de correctienota over 1999 niet langer handhaaft, voor zover daarbij het premieloon is gecorrigeerd met toepassing van het anoniementarief.
Met betrekking tot het door appellante gestelde omtrent de toepassing van het Fooienbesluit volstaat de Raad met te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van
14 september 2007, LJN AU6910, waarbij het cassatieberoep van appellante tegen de uitspraak van de Raad van 2 december 2004, betreffende een correctienota over de periode 25 februari 1998 tot en met 31 december 1998, ongegrond is verklaard. Gelet hierop faalt haar op het Fooienbesluit betrekking hebbende grief. Dat de Belastingdienst dit besluit niet heeft toegepast, maakt dit niet anders. Het Uwv heeft ter zake een eigen verantwoordelijkheid.
De Raad volgt appellante evenmin in haar mening dat toepassing van het anoniementarief achterwege had moeten blijven, nu vrijwel alle werknemers van haar voor haar identificeerbaar waren. Appellante was gehouden afschriften van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID in haar loonadministratie te bewaren.
Het door appellante gestelde over de correcties met betrekking tot de vakantietoeslag en niet opgenomen vakantiedagen, mist - gelijk de rechtbank heeft overwogen - feitelijke grondslag. Ten aanzien van het vaste personeel van appellante is het premieloon op dit punt niet gecorrigeerd.
Met betrekking tot het door appellante gestelde omtrent de loonbetalingen waarbij zowel het anoniementarief is toegepast als het Fooienbesluit, overweegt de Raad het volgende.
In artikel 3, eerste lid, eerste volzin, van het Fooienbesluit is bepaald dat de werknemer, in de zin van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het horeca- en aanverwante bedrijf, die van zijn werkgever niet rechtstreeks ten minste het voor hem geldende minimumloon ingevolge artikel 7 van genoemde collectieve arbeidsovereenkomst ontvangt, geacht wordt fooien en dergelijke prestaties van derden te genieten tot een bedrag ter grootte van bedoeld minimumloon verminderd met het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon.
Onder het begrip “rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon” dient in geval van brutering te worden verstaan het gebruteerde beloop van het rechtstreeks van de werkgever ontvangen nettoloon. Dit betekent dat in gevallen als het onderwerpelijke eerst plaats is voor een correctie van het premieloon met toepassing van het Fooienbesluit, indien het gebruteerde loon minder bedraagt dan het bruto minimumloon op grond van de in het Fooienbesluit bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst.
De grief van appellant dat dit niet is onderkend door het Uwv en de rechtbank slaagt derhalve.
Hieruit volgt dat onder vernietiging van de aangevallen uitspraak het inleidend beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 26 februari 2002 dient te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen, waarbij de Raad ervan uitgaat dat het Uwv daarbij mede acht slaat op het door hem in het verweerschrift gestelde omtrent de toepassing van het anoniementarief over de jaren 2000 en 2001.
De Raad acht tot slot termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, € 322,-- in beroep en € 966,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 maart 2004;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot €1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ten bedrage van € 646,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel
en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid
van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
AR190208