06/3495 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 mei 2006, 05/1627 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Houben, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 augustus 2006 heeft mr. Houben de Raad bericht niet langer namens appellant op te treden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Appellant is
niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H. van der Burgt, werkzaam bij de gemeente Echt-Susteren.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zes kinderen, van wie de jongste drie ten tijde hier van belang de leeftijd van 18 jaar nog niet hadden bereikt. Appellant is niet gehuwd en evenmin gehuwd geweest met de moeder van deze kinderen.
Appellant ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op
1 november 2001 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in de extra kosten die verbonden zijn aan het bezoek dat zijn kinderen op woensdag en in het weekend aan hem brengen. Bij besluit van 20 december 2001 heeft het College appellant met ingang van 1 november 2001 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder voor de dagen dat zijn kinderen bij hem verblijven en naar de norm voor een alleenstaande voor de overige dagen. Daarbij heeft het College appellant meegedeeld dat uitbetaling van de bijstand plaatsvindt na het inleveren van een overzicht van de dagen van de maand waarop zijn kinderen bij hem hebben verbleven.
Bij besluit van 1 april 2005 heeft het College de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 april 2005 gewijzigd in die zin dat de bijstand over alle dagen wordt berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
1 april 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet kan worden aangemerkt als co-ouder als bedoeld in het gemeentelijk beleid en dat de verblijfskosten van de kinderen in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft in het kader van de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) herhaaldelijk geoordeeld dat bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij de kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, de bijstandbehoevende ouder niet als alleenstaande of alleenstaande ouder kan worden aangemerkt, dat dit betekent dat burgemeester en wethouders in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dienen af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en dat het hen daarbij vrij staat terzake richtlijnen vast te stellen. De Raad wijst bijvoorbeeld op zijn uitspraak van 7 mei 2002, LJN: AE3802. Gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 4 van de WWB (Tweede Kamer 2002-2003,
28 870, nr. 3, p. 34) ziet de Raad geen aanleiding hierover in het kader van de toepassing van de WWB anders te oordelen.
Het College hanteerde ten tijde in geding ten aanzien van co-ouderschap de richtlijn inhoudende dat de bijstandbehoevende ouder voor het aantal dagen per week (of per maand) dat de kinderen bij hem verblijven wordt aangemerkt als een alleenstaande ouder en voor de overige dagen per week (of per maand) als alleenstaande geldt. Deze richtlijn is alleen van toepassing indien beide ouders over het co-ouderschap duidelijke (en langdurige) afspraken hebben gemaakt en die afspraken ook daadwerkelijk worden nagekomen en is niet bedoeld voor de gevallen waarin de kinderen vrijwel altijd bij de ene ouder verblijven en slechts incidenteel bij de ander. De Raad acht deze richtlijn niet in strijd met de WWB dan wel anderszins onaanvaardbaar.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant en de moeder van zijn kinderen geen duidelijke (en langdurige) afspraken hebben gemaakt over gedeelde zorg voor hun kinderen zodat de richtlijn inzake co-ouderschap in het geval van appellant toepassing mist. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat er nooit sprake is geweest van co-ouderschap en dat de moeder van de kinderen in verband met mogelijke voor haar nadelige consequenties geen medewerking verleent aan het totstandkomen van een co-ouderregeling.
Ook overigens is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB op een hoger bedrag dan de norm voor een alleenstaande dient te worden vastgesteld. Het behoort tot de verantwoordelijk-heid van appellant en de moeder van zijn kinderen om een regeling te treffen omtrent de kosten die voor appellant voortvloeien uit het bezoek dat zijn kinderen hem brengen. Voor bijstandsverlening in die kosten is geen plaats.
Gelet op vorenstaande had appellant ten tijde hier van belang geen recht op bijstand
naar de norm voor een alleenstaande ouder voor de dagen dat zijn kinderen bij hem verbleven. Het College was derhalve gehouden de bijstand van appellant met ingang van
1 april 2005 te wijzigen en over alle dagen te berekenen naar de norm voor een alleenstaande.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar
op 5 juni 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.
PR/220507