06/64 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 17 november 2005, 04/4854 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Appellant is verschenen bij voornoemde gemachtigde. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant, geboren in 1935, is in november 2000 verhuisd naar een zelfstandige woning. Daarvoor was hij een kamerbewoner. In verband met de verhuizing heeft appellant bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en het opknappen van zijn woning gevraagd. Het College heeft naar aanleiding van deze aanvraag bij besluit van
26 januari 2001 aan appellant een bedrag van fl. 3.100,-- toegekend, zijnde de helft van het maximaal voor inrichting van een woning voor een eenpersoonshuishouden geldende bedrag. De aanvraag betreffende opknapkosten is afgewezen, omdat de woning in de toekomst gesloopt zou worden.
Op 10 november 2003 heeft appellant bijzondere bijstand gevraagd voor de aanschaf van een wasmachine. Hij heeft desgevraagd meegedeeld de bijstand om niet te willen ontvangen. Bij besluit van 1 maart 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen met de mededeling dat een bedrag voor aanschaf van een wasmachine als gift niet mogelijk is vanwege de verstrekking in 2001. Een lening is volgens het College wel mogelijk. Dit besluit heeft het College na bezwaar gehandhaafd bij zijn besluit van 14 september 2004 (hierna: het bestreden besluit). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat de gevraagde bijstand op grond van het gemeentelijke speerpuntenbeleid als gift verstrekt had moeten worden. Het College heeft zich met betrekking tot deze grief op het standpunt gesteld dat tot 1 september 2004 het bijzondere bijstandsbeleid (hierna: speerpuntenbeleid) werd toegepast. Ingevolge dit beleid werd op grond van algemene kenmerken, voor personen of gezinnen die langer dan 3 jaar leven op het minimumniveau, op voorhand aangenomen dat de financiële middelen ontbraken om in plotseling voorkomende noodzakelijke kosten te kunnen voorzien. Bij evident verwijtbaar handelen werd de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening in verband met een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Volgens het College is het speerpuntenbeleid niet bedoeld voor situaties als de onderhavige, waar voor de gevraagde kosten al eerder bijzondere bijstand is verstrekt en waarbij de verstrekte bijstand voor een ander doel is aangewend. Daarbij doelt het College op het feit dat appellant na de toekenning bij besluit van 26 januari 2001 van bijzondere bijstand voor woninginrichting van het verstrekte bedrag deels verf heeft aangeschaft voor het opknappen van de woning, terwijl een aanvraag voor het doen opknappen van de woning door de dienstenwinkel bij besluit van 5 december 2000 is afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de stellingen van het College volgt dat de gemeente ten tijde van de thans aan de orde zijnde aanvraag het speerpuntenbeleid toepaste. De Raad zal derhalve beoordelen of het College met toepassing van het speerpuntenbeleid appellants aanvraag om verstrekking van bijzondere bijstand bij wijze van gift heeft kunnen afwijzen. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Appellant heeft het bij besluit van 26 januari 2001 toegekende bedrag van fl. 3.100,-- aangewend voor de aanschaf van een gedeelte van de door hem benodigde huisraad. In dit verband heeft appellant, andermaal en door het College niet weersproken, gesteld dat de aangeschafte huisraad uitgaande van de destijds geldende normbedragen een waarde vertegenwoordigt die het toegekende bedrag ruimschoots overstijgt. De Raad is van oordeel dat het College zich in redelijkheid niet op het standpunt kan stellen dat sprake is geweest van evident verwijtbaar handelen dan wel van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bij de besteding van het toegekende bedrag. Het feit dat appellant daarnaast kans heeft gezien verf te kopen ten behoeve van schilderwerk aan zijn woning, doet daar niet aan af.
Voorts kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij de toegekende bijzondere bijstand van fl. 3.100,-- mede heeft aangevraagd, maar niet heeft aangewend voor de aanschaf van een wasmachine. Het College heeft die aanvraag immers slechts toegewezen voor de helft van het aangevraagde bedrag en niet aangegeven voor welke goederen de aanvraag werd afgewezen. Appellant was daarom genoodzaakt bij de aanschaf van zijn huisraad keuzes te maken. Gelet op het feit dat appellantes dochter destijds bereid en in staat bleek om appellants was te doen, kan niet worden gezegd dat appellant toen een onverantwoordelijke keuze heeft gemaakt door af te zien van de aanschaf van een wasmachine. Evenmin staat het feit dat appellant destijds heeft berust in de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag in de weg aan toewijzing van de thans aan de orde zijnde aanvraag voor een wasmachine, reeds vanwege het feit dat de afwijzing niet specifiek ziet op de aanschaf van een wasmachine.
Gelet op het voorgaande komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het College dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nader besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 14 september 2004 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in beroep is niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek tot veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ‘s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ‘s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.