04/5523 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 6 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het koninklijk besluit van 21 juli 2004.
Namens verweerster is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Chr. M.J. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Van de zijde van verweerster is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad merkt vooreerst op in de afwezigheid van een vertegenwoordiger van verweerster ter zitting geen aanleiding te zien het onderzoek te heropenen. De Raad acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is van 1 april 1990 tot 16 augustus 1992 werkzaam geweest als plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket te [naam arrondissementsparket]. Bij koninklijk besluit van 11 augustus 1992 is appellant met ingang van 16 augustus 1992 benoemd tot gerechtsauditeur bij de rechtbank [naam Rb]. Dit betrof een opleidingsfunctie voor het rechterschap. Bij brief van 7 januari 1994 heeft de Minister van Justitie appellant medegedeeld dat hij niet voor een benoeming in een vaste met rechtspraak belaste functie in aanmerking kan worden gebracht en dat dit tot gevolg heeft dat ontslag zal moeten worden verleend.
Het door appellant ingediende beroepschrift tegen het koninklijk besluit van 8 juli 1994, waarbij aan hem met ingang van
1 september 1994 eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), is door de griffier van deze Raad op 31 december 1997 aan verweerster gezonden met het verzoek dit als bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Bij uitspraak van 3 augustus 2000 heeft deze Raad het besluit van de Minister van Justitie van 9 juni 1998, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit 8 juli 1994 ongegrond is verklaard, vernietigd, omdat de Minister niet bevoegd was dat besluit te nemen. Bij het thans bestreden koninklijk besluit van 21 juli 2004 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juli 1994 ongegrond verklaard.
2.2. Appellant kan zich met dit besluit niet verenigen. Naar zijn mening was de periode waarin hij daadwerkelijk als gerechtsauditeur werkzaam is geweest te kort om een gefundeerd oordeel te geven over zijn functioneren. Bovendien is ten onrechte niet in de beoordeling betrokken dat appellant lichamelijke en psychische klachten had, welke van invloed waren op zijn functioneren. Ook is appellant van oordeel dat er, in strijd met gedane toezeggingen, onvoldoende pogingen zijn gedaan om appellant elders, binnen dan wel buiten de rechterlijke organisatie, te herplaatsen.
2.3. Verweerster heeft deze grieven bestreden. Gesteld is dat het oordeel met betrekking tot de ongeschiktheid van appellant op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, waarbij in voldoende mate rekening is gehouden met perioden van arbeids- ongeschiktheid van appellant in de beoordelingsperiode. Ook is appellant de functie van stafjurist aangeboden, die hij om hem moverende redenen heeft geweigerd.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Het ontslagbesluit is gebaseerd op artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Op appellant was echter sedert 1 april 1994, en derhalve ook ten tijde van het primaire ontslagbesluit en de ontslagdatum, het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra), Stb. 1994, 212, in werking getreden met ingang van 1 april 1994, van toepassing. Dit betekent dat het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 1994 ongegrond is verklaard, reeds geen stand houdt omdat dit op een verkeerde rechtsgrond is gebaseerd. De Raad zal dit besluit dan ook vernietigen. Gelet op het feit dat artikel 36, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brra inhoudelijk gelijk is aan artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g van het ARAR, ziet de Raad aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
3.2. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of appellant op 1 september 1994 onbekwaam of ongeschikt was tot het verrichten van zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, en zo ja, of verweerster in redelijkheid gebruik kon maken van haar ontslagbevoegdheid.
3.3. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder verslagen van met appellant gevoerde gesprekken in november 1992, februari 1993 en september 1993, staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellant gedurende de periode dat hij werkzaam was als gerechtsauditeur niet heeft voldaan aan de eisen, die in redelijkheid aan hem gesteld mochten worden. De Raad begrijpt uit hetgeen van de zijde van appellant ter zitting is aangevoerd, dat appellant thans ook niet meer betwist dat hij niet aan die eisen voldeed. Appellant stelt zich op het standpunt dat dit zijn oorzaak vond in ziekte en gebrek en dat ten onrechte is nagelaten daarnaar onderzoek te doen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer gewezen op de verklaring d.d. 15 maart 1995 van drs. H. Esser, psychotherapeut, alsmede op een brief van de bedrijfsarts van 21 maart 1995. Hieruit zou volgens appellant blijken dat hij in ieder geval vanaf juli 1993 op psychische gronden niet arbeidsgeschikt was te achten.
3.4. De Raad is er niet van overtuigd dat het onvoldoende functioneren van appellant in overwegende mate werd veroorzaakt door ziekte of gebrek. De Raad wijst erop dat reeds over de periode voorafgaande aan een nieroperatie in maart 1993 het werk van appellant door zijn opleider als onvoldoende werd beoordeeld, omdat appellant, naast een tekortschieten in kwantitatieve zin, blijk gaf van onvoldoende kennis van het recht en over onvoldoende analytisch vermogen beschikte. Als gevolg van de nieroperatie is appellant tot begin juli 1993 arbeidsongeschikt geweest. De Raad wil aannemen dat er na hervatting van zijn werkzaamheden op appellant een zekere druk heeft gelegen om goed te presteren, nu hem bekend was dat zijn functioneren tot dan toe als onvoldoende was beoordeeld en hem min of meer een laatste kans werd gegeven. Een kans die appellant, zoals hiervoor al is aangegeven, niet heeft kunnen grijpen. Nadat appellant in september 1993 te kennen was gegeven dat hij niet geschikt werd geacht voor het rechterschap, heeft appellant zich ziek gemeld en is hij onder behandeling gekomen van voornoemde psychotherapeut.
3.5. De Raad vindt in de door appellant aangedragen gegevens, waaronder die van zijn behandelend psychotherapeut, onvoldoende steun voor het standpunt dat psychische klachten er de oorzaak van zijn geweest dat appellant niet goed heeft gefunctioneerd. Uit de stukken komt naar het oordeel van de Raad naar voren dat appellant grote moeite heeft met het onder tijdsdruk verrichten van werkzaamheden. Zulks leidt bij appellant tot psychische spanning, die vervolgens weer een negatief effect heeft op het geleverde werk. Reeds in de periode dat appellant werkzaam was als plaatsvervangend officier van justitie was dat het geval; dit heeft geleid tot het beëindigen van die aanstelling. Bovendien wijzen de gegevens van de behandelend psychotherapeut erop dat er sprake was van een psychische decompensatie, nadat appellant werd geconfronteerd met het oordeel van de rechtbank over zijn functioneren en de daaraan verbonden consequenties. Evenmin kan verweerster worden verweten niet te hebben doen onderzoeken of er mogelijk medische redenen aan het disfunctioneren van appellant ten grondslag konden liggen. Daarvoor waren er in de hier in geding zijnde periode onvoldoende aanwijzingen.
4. Met betrekking tot de grief dat onvoldoende inspanningen zijn verricht om appellant elders te herplaatsen, overweegt de Raad dat bij een ontslag als hier aan de orde voor het bevoegd gezag geen wettelijke verplichting bestaat tot het doen van een herplaatsingsonderzoek. Niettemin kan zodanig onderzoek uit een oogpunt van zorgvuldigheid geboden zijn. Voor de Raad staat voldoende vast, gezien ook het verslag van de op 12 april 1994 gehouden hoorzitting, dat appellant in het najaar van 1993 de functie van stafjurist is aangeboden en dat appellant die functie destijds heeft afgewezen. Voorts is appellant in de brief van 7 januari 1994 medegedeeld dat tot de ontslagdatum zal worden bezien of er wellicht andere passende functies binnen het gezagsbereik van de Minister van Justitie voorhanden zijn. Daartoe diende appellant contact op te nemen met de coördinator van het Mobiliteitsbureau. In die brief is tevens over de mogelijkheid van outplacement gesproken, waarbij appellant het door hem gewenste bureau kon opgeven. Van enig initiatief van appellant op deze punten is niet gebleken. Ook indien gezegd moet worden dat dit appellant niet valt aan te rekenen, omdat hij in die periode arbeidsongeschikt was en hem door de bedrijfsarts en de behandelend therapeut was afgeraden te solliciteren, kan dit niet leiden tot de conclusie dat verweerster op dit punt tekort is geschoten. Daarnaast blijkt uit het verslag van de op 25 maart 1998 gehouden hoorzitting dat appellant, nadat hij in april 1995 arbeidsgeschikt was verklaard, door tussenkomst van de rechtbank Maastricht gedurende twee jaar is begeleid bij zijn sollicitatieactiviteiten.
5. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat verweerster op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant ongeschikt was voor de functie van gerechtsauditeur, dat die ongeschiktheid niet werd veroorzaakt door ziekte of gebrek en dat verweerster in redelijkheid van haar in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brra neergelegde ontslagbevoegdheid gebruik kon maken. De Raad ziet hierin aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
6. De Raad acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep ten bedrage van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 juli 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.