Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de
rechtbank Zeeland- West-Brabant (rechtbank) van 17 mei 2013 met kenmerk
AWB 12/3740 WET (ECLI:NL:RBZWB:2013:4049).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Appellant is
verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft een nadere toelichting en stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van zijn financiële situatie en verweerder heeft daarop gereageerd. Partijen hebben toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van
21 juni 2012 vernietigd, het besluit van 28 januari 2011 herroepen en de boete vastgesteld op
een bedrag van € 24.951,-. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van
belang, het volgende overwogen:
4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Staatssecretaris op goede gronden heeft besloten eiser voor een drietal overtredingen van de Msw een bedrag aan bestuurlijke boetes op te leggen van in totaal € 33.268,00.
4.1.1 Eiser betwist niet dat hij in 2009 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de
stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm heeft overtreden. Daardoor staat, in
combinatie met de boeteberekening van de Staatssecretaris, vast dat er sprake is van
meerdere overtredingen in de zin van de Msw.
4.1.2 De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of de
overtreding van voornoemde normen eiser kan worden verweten. [...]
4.1.3 De rechtbank overweegt dat, zoals onder meer volgt uit de Memorie van Toelichting bij de Msw (Kamerstukken II, 2004/05, 29930, nr.3, pagina 123), in beginsel van de verwijtbaarheid van de overtreding mag worden uitgegaan. Slechts indien eiser aannemelijk weet te maken dat wegens de bijzondere omstandigheden van het geval hem ter zake geen enkel verwijt kan worden gemaakt, dient de Staatssecretaris af te zien van het opleggen van een boete. De rechtbank neemt in aanmerking dat eiser jarenlange ervaring heeft met mest, namelijk vijfenveertig jaar. Daarnaast overweegt de rechtbank dat eiser ervoor heeft gekozen om volledig af te gaan op de informatie van [naam 2], zijn leverancier, over de aangeleverde mest. Dit ondanks eerdere ervaringen van eiser met te hoge waarden in de mest afkomstig van [naam 2]. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij, als hij op het bedrijf van [naam 2] was
geweest, met het blote oog had kunnen zien of de mest dunne of dikke mest betrof, omdat de dunne mest uit de mestsilo komt en de dikke mest uit een mestput. Een labanalyse was hiervoor dus niet noodzakelijk. Eiser heeft weliswaar monsters van de aangevoerde mest naar een laboratorium laten zenden voor een analyse, echter, hij heeft niet de uitkomsten van de analyse afgewacht. Op basis van zijn ervaring heeft hij de waarden van de mest ingeschat en heeft hij de mest uitgereden over zijn land. Hoewel de rechtbank deze handelwijze niet geheel onbegrijpelijk acht, gelet op de toelichting van eiser op zijn werkwijze en op het feit dat het opslaan van de mest voor hem niet praktisch is, is de rechtbank toch van oordeel dat deze omstandigheden niet maken dat eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Eiser is immers zelf verantwoordelijk voor het voorkomen van overtredingen van de Msw. Het zou
daarom, zeker gezien de eerdere ervaringen van eiser met te hoge waarden in de mest, op zijn weg hebben gelegen om wél aanwezig te zijn op het bedrijf van [naam 2] bij het inladen van de mest, dan wel om eerst de uitkomsten van de labanalyse af te wachten, alvorens alle mest over zijn land uit te rijden. De stelling van eiser dat de overtredingen niet aan hem kunnen worden verweten, kan dan ook niet slagen.
4.2.1 Gelet op het voorgaande heeft de Staatssecretaris aan eiser terecht boetes opgelegd. De rechtbank dient dan ook slechts nog te beoordelen of de Staatssecretaris het totaalbedrag aan bestuurlijke boetes van € 33.268,00 ten onrechte niet heeft gematigd.
4.2.2 Uit vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) volgt dat de bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie (‘criminal charge’) in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit betekent dat de rechtbank vol dient te toetsen of de opgelegde boete in een redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.
Uit de uitspraak van het CBb van 28 februari 2012 (LJN: BV8605) volgt dat artikel 59 Msw het kader vormt waarbinnen moet worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is, gelet op de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Op deze wijze zal volgens het CBb in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
Uit de al eerder aangehaalde Memorie van Toelichting (pagina 125-126) en de hiervoor genoemde uitspraak van het CBb blijkt verder dat de wetgever bij het bepalen van de boetenorm twee elementen heeft gecombineerd, namelijk het behaalde economisch voordeel en de bestraffing voor de overtreding.
4.2.3 De rechtbank is gelet op de omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan van oordeel dat de Staatssecretaris de boete had moeten matigen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser direct na het verzoek van de Staatssecretaris het formulier “Meer informatie graasdieren 2009” en het formulier “Meer informatie (kunst)mest 2009” heeft ingevuld en op correcte wijze opgave heeft gedaan, waardoor de Staatssecretaris de overtredingen eenvoudig heeft kunnen vaststellen. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om deeerste overtredingen van eiser van de Msw en dat hij heeft getracht zorgvuldig te zijn door labanalyses te laten uitvoeren op monsters van de bij hem aangevoerde mest. Verder is de rechtbank ter zitting gebleken dat eiser maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat hij nogmaals mest met te hoge waarden krijgt aangeleverd van het bedrijf van [naam 2]. Hij heeft namelijk het contract met [naam 2] verbroken. Voorts heeft eiser zijn akkerbouwbedrijf beëindigd en heeft hij nu alleen nog paarden.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij een beperkt inkomen heeft, omdat hij is afgekeurd. De rechtbank overweegt dat eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Daarbij is deze stelling door de Staatssecretaris betwist. De rechtbank laat deze stelling dan ook buiten beschouwing in de beoordeling.
Aan de andere kant neemt de rechtbank in haar beoordeling mee dat het gaat om een zeer forse overschrijding van de gebruiksnormen en dat deze overtredingen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt.
Gelet op deze omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, is de
rechtbank van oordeel dat een boete gelijk aan 75% van het oorspronkelijk vastgestelde boetebedrag in dit geval passend is.
Beslissing
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de daarbij
vastgestelde boete betreft;
- stelt de hoogte van de boete vast op € 23.703,45;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige:
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 januari 2011 voor
zover door de rechtbank herroepen;
- veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de door appellant in verband met de
behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 980,- ;
- bepaalt dat de staatssecretaris het door appellant betaalde griffierecht van € 239,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E. Dijt en mr. S.C. Stuldreher, in
aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk