Het College overweegt als volgt.
Uit artikel 5:44, tweede en derde lid, Awb volgt voor zover hier van belang dat een gedraging die tevens een strafbaar feit oplevert in beginsel aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, en dat het bestuursorgaan – in dit geval de staatssecretaris – eerst (weer) bevoegd is om voor de overtreding een bestuurlijke boete op te leggen indien de officier van justitie heeft medegedeeld af te zien van strafvervolging. Uit artikel 5:51, gelezen in samenhang met artikel 5:48, vierde lid, Awb volgt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het proces-verbaal omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete dient te beslissen, en dat deze termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd, tot aan de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.
De staatssecretaris heeft de in geding zijnde boete opgelegd naar aanleiding van het door opsporingsambtenaren van de AID opgemaakte proces-verbaal dat is gedagtekend op 29 april 2010. Uit pagina 1 van het proces-verbaal kan worden opgemaakt dat het onderzoek tegen appellante onderdeel was van een breder opgezet strafrechtelijk onderzoek onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Het College leidt hieruit af dat de AID de in het proces-verbaal beschreven gedragingen – die mede een of meer strafbare feiten opleveren – op de dag van dagtekening heeft voorgelegd aan de betrokken officier. Naar het oordeel van het College betekent dit dat de beslistermijn met ingang van die dag – en dus meteen bij de aanvang – op de voet van artikel 5:51, tweede lid, Awb was opgeschort.
Van het dossier maakt deel uit een brief van 23 juli 2010 van de rechtsvoorganger van de staatssecretaris aan de betrokken officier van justitie waarin deze verzoekt om toezending van het proces-verbaal ten behoeve van bestuurlijke sanctionering. De rechtsonder de brief geplaatste en op 17 augustus 2010 gedateerde aantekening vermeldt dat de officier op die datum akkoord is gegaan met toezending van het proces-verbaal. Het College begrijpt dit gegeven aldus dat de officier op die datum heeft meegedeeld dat hij van strafvervolging afziet. Dit brengt met zich dat eerst op 17 augustus 2010 de bevoegdheid van de staatssecretaris om een boete op te leggen is herleefd. Op grond van artikel 5:51, tweede lid, Awb is toen een einde gekomen aan de opschorting van de beslistermijn.
Omdat de beslistermijn van dertien weken meteen bij de aanvang (29 april 2010) was opgeschort, diende de staatssecretaris na beëindiging van de opschorting binnen 13 weken gerekend vanaf 17 augustus 2010 – te weten uiterlijk 16 november 2010 – te beslissen. Het primaire boetebesluit dateert van 16 december 2010, waarmee de staatssecretaris na in totaal ruim 17 weken gerekend vanaf 17 augustus 2010 een beslissing heeft genomen. Dit is weliswaar te laat, maar de termijn van artikel 5:51, eerste lid, Awb moet als een termijn van orde worden aangemerkt (TK 2003-2004, 29702, nr. 3, p. 150), dus overschrijding daarvan leidt als zodanig niet tot verval van de bevoegdheid om een boete op te leggen. Nu de termijnoverschrijding zich voorts beperkt tot één maand, ziet het College ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris tot een matiging van de boete had moeten komen. Het betoog van appellante wordt dus verworpen.